Lees hier terug wat er eerder gebeurd is…
Cheiron drukte op de bel. Het geluid was overdonderend, in het kleine portaal dat als een versterker werkte. De stem van de journaal-lezer klonk monotoon, bijna dreunend. Callas’s hoge noot galmde er boven uit. Het orkest maakt het crescendo compleet. En dit alles bleef, in het portaal, tussen de muren kaatsen. Nogmaals de bel. Er klonk niets van binnenuit dat er op leek dat de deur open gedaan zou worden. Met een vuist gaf Cheiron een harte klop op de deur. ‘Ja ja ja,’ klonk het van uit de diepte van het huis.
Toen de deur openging stond een oude man voor hem. ‘Aiōn!’ zei de man. Nog voor Cheiron zijn naam kon zeggen had Aiōn zich al omgedraaid. Hij opende de deur helemaal en stapte er soepel omheen. Met zijn arm gebaarde hij Cheiron naar binnen te komen. Eenmaal over de drempel zei hij met een luide stem: ‘Helemaal doorlopen… achterin… de keuken.’ Cheiron ging op een van de lege stoelen zitten en pakte het boek van zijn grootvader op schoot. Hij keek op, er was niemand. Nog voor hij zich verder kon verwonderen over Aiōn klapte de voordeur dicht. Met verassende snelheid stapte hij de keuken binnen. ‘Ik wil u iets vragen,’ begon Cheiron voorzichtig. ‘Ja ja ja,’ zei Aiōn ‘wat is er met het boek?’
‘Hoe weet u dat…?’ zei Cheiron vol ongeloof. ‘Er staat een herinnering in van mijn grootvader…’ Aiōn trok zijn wenkbrouwen op. ‘Lees het nu maar voor!’
“De eerste keer dat ik iets vermoede… dat moet in mijn jeugd zijn geweest.
Het was ergens in augustus, denk ik. Toen het gras geel begon te worden van de warmte en de beek naast ons huis volledig was opgedroogd. Ik had de hele ochtend in de weilanden gespeeld in de schaduw van de bomen, tussen de bladeren die waren afgevallen. Mijn vader vroeg mij mee naar de stad waar hij wat spullen moest ophalen. Wij liepen tussen de weilanden over de stoffige zandweg, het landschap glooide en langs de rand van de weg stonden hier en daar wat bomen. Soms was het een laan, dan weer een landweg, maar steeds waren er stukjes schaduw die de hete zon onderbroken. Ik kon de warmte van het zand, door mijn zolen van leer, heen voelen. Na wat voor mij een eeuwigheid leek, stopte wij bij een laag hangende boomtak. Mijn maag gromde, hongerig naar voedsel.
De eerste slok van het koele water gleed voelbaar door mijn lichaam. Het was als een verkoelende duik in de rivier. Mijn vader haalde een doek uit zijn tas met nog warm brood en een glazen pot met aardbijenconfituur. Het witte brood was romig en de frisse aardbeiengelei zoet. Het was het lekkerste wat ik ooit had gegeten. De doffe kloppen van hoeven op het zand naderden ons. Een boerenknecht op een open wagen. Zijn gezicht lichtte op, alsof wij de eerste mensen waren die hij in dagen had gezien. Hij groette ons gedag nog voor hij dicht bij genoeg was om tegen ons te spreken. ‘Eetsmakelijk’ zei hij toen hij dichterbij gekomen was. ‘Als ik zo vrij mag zijn, waar zijn de heren naar onderweg?’ Mijn vader sprak met respect: ‘Dank u, wij zijn onderweg naar Ergon.’
‘Dan heeft u geluk,’ zei de knecht, ‘u kunt op mijn wagen meerijden, ik moet daar vlakbij zijn.’ Triomfantelijk keek hij van af de bok op ons neer. ‘Als u het geen probleem vindt ga ik ook even een broodje eten’. Nog voor mijn vader kon reageren was de knecht al op de grond in de schaduw neer geploft. Ik weet niet meer of er iets gezegd is, of dat wij alle drie stil zaten te eten.”
Lees hier verder.
Ben zo terug – Bart
Geef een reactie