Tag: Korteverhalen

  • Thee

    ‘Thee?,’ vraagt zij als ik binnenkom. Zij weet het antwoord al en begint het ritueel: De ketel wordt gevuld met water en de vlam van het fornuis ontwaakt.
    ‘Dag oma,’ ik geef haar een kus en hang mijn jas over de stoel. De gebloemde kop en schotel, die op een dienblad op de keukentafel staan te wachten op visite, worden in gereedheid gebracht.
    ‘Hoe gaat het?’ vraagt zij tussen neus en lippen door als zij de kamer inloopt en ik mijn plaats aan de eettafel bij het achterraam inneem. ‘Dropjes?’ Het is eigenlijk geen vraag meer. Zij zegt het nog voor ik antwoord kan geven. De kast wordt geopend en de koektrommel wordt aan de kant geschoven ‘Voor de volgende keer’ mompelt zij nog net hoorbaar, tegen zichzelf. ‘Ik had een zak gehaald maar ik dacht dat het beter was om hem dicht te laten want ik ken mijzelf een beetje dan is hij aan het einde van de dag leeg.’ zegt zij lachend.
    ‘Dropjesmonsters zijn we!’ Bevestigend knikt zij terwijl ze naar de keuken loopt om de lepeltjes in de kopjes te zetten. ‘Wil je suiker?’ Ik kom hier als dertig jaar en zolang ik zelf mag kiezen wil ik suiker, maar diezelfde vraag wordt altijd gesteld.
    ‘Ja, lekker.’ zeg ik met dezelfde gewoonte als die vraag aan mij gesteld werd. Ik doe voor de zoveelste keer een poging om het over te nemen en oma even te laten zitten, maar zij weigert pertinent. Ik rits mijn tas open en stapel de boeken uit op tafel. Zodat zij er een aantal uit kan zoeken die haar wat lijken. ‘Ik heb wat boeken voor u mee genomen, kunt u weer iets uitkiezen.’ Mijn oma leest alsof het haar beroep is en mijn boekenkast puilt zo ondertussen uit. De perfecte combinatie.

    ‘Zo!’ zegt zij als ze op de stoel neerploft ‘Hoe gaat het op je werk?’ Er wordt gesproken en geroddeld. Zoals dat hoort. Over de buurt, over de buren, over de mensen die zijn overleden en over mijn leven. Net zo makkelijk als over haar leven. De boeken worden bestudeerd, de achterflappen gelezen en er word gekozen. Als alles is besloten ruim ik de boeken die zijn afgevallen weer op. En o ja, de bibliotheek wordt natuurlijk altijd even besproken. Er zijn geen “bibliotheekmensen” meer en als je zeven boeken in de week leest heb je soms behoefte aan nieuwe schrijvers. Dus dat wordt niet echt gewaardeerd. Gelukkig is mijn boekenkast er nog en mag alles geleend worden ook als het misschien niet helemaal haar smaak is. En het levert een leuk thee-uurtje op. De ene keer bij mij de andere keer bij mijn oma. Zo gaat dat dus.
    ‘Wil jij nog thee?’

    Ben zo terug – Bart

     

     

  • Genesis van een eind V (einde)

    Totaal gebroken door de onnatuurlijke houding waarin hij in slaap gevallen was schrok Gerhart wakker. Een suppoost had hem geroepen in zijn droom, de cel was nog steeds donker. Zware voetstappen klonken op de gang. Gerhart ging rechtop zitten en wreef de slaap uit zijn ogen, hij had geen idee hoe laat het was. Met een klap sloeg een celdeur dicht, hij kon niet helemaal duidelijk opmaken uit het geluid, of het dichtbij was. Opeens kwam een fel licht naar binnen toen het luikje in de deur open werd getrokken.
    ‘Meneer Schultze!’, een vriendelijke stem sprak op een natuurlijkere toon dan dat hij zich herinnerde van de avond daarvoor, ‘Ik ga de deur open maken, dan gaat u met mij mee.’ Nog voor Gerhart kon reageren klikte het buikje dicht en draaide de knarsende sleutel het slot van de deur los.

    Gerhart werd door een stelsel van gangen geleid waar hij niemand tegen kwam. Pas na een paar minuten, toen zij opeens stilhielden in het midden van een gang en zij zich omdraaide in de richting waar zij vandaan kwamen, viel hem op dat bij elke hoek een soort stoplicht hingen. Er werd niet gesproken in de gangen je hoorde enkel voetstappen. Uiteindelijk kwamen zij bij een kantoortje waar hij in een stoel werd gezet. De wacht verliet de kamer met de woorden ‘Wacht hier’, alsof hij enig idee had hoe hij hier weg kon komen. Eén van de zwarte pakken kwam binnen gewandeld. Deze keer met een compleet andere houding.
    ‘Onze excuses voor de lange wachttijd. Dit gesprek had gisteravond plaats moeten vinden maar er waren wat, laat ik zeggen ontwikkelingen, die onze aandacht vroegen.’ Gerhart keek de man verbijsterd aan, niet begrijpend waar deze metamorfose vandaan kwam. Het leek hem het beste de man zijn zegje te laten doen. ‘U begrijpt waarom u hier bent?’ vroeg de man met een denigrerende blik over zijn leesbrilletje terwijl hij haastig bleef krabbelen op zijn papier.
    ‘Nee?’ het klonk meer als een vraag dan een antwoord. Gerhart vroeg zich af of de man de avond ervoor niet had mee gekregen. ‘Ik heb geen idee.’ voegde hij er aan toe. Het gesprek bleef een vraag en antwoordspelletje waar Gerhart zich op het laatst geen raad meer mee wist. Enigszins uit zijn behulpzame rol vallend, toen hij op boze toon aan de man vroeg; ‘Wat wilt u nu van mij?’ Het was er uit voor hij er erg in had maar antwoord kreeg hij niet. De man had een streep onder zijn aantekeningen gezet en had hem vriendelijk bedankt voor zijn medewerking. Twintig minuten later stond hij op het trottoir voor zijn huis.

    Toen hij naar boven liep zag hij de voordeur van zijn appartement openstaan. Met een paar grote stappen was hij binnen. De boekenkast was overhoop getrokken en de lade van zijn bureau stonden open, een paar lege papieren lagen op de grond. Gerhart bekeek de chaos. De typemachine stond nog keurig op zijn plaats, al zijn schrijven was verdwenen de lades leeg. Met grote precisie zette hij de boeken weer terug in de kast. Toen hij klaar was merkte hij dat er boeken weg waren. De hiaten waar ooit tekst had gestaan, illustreerde het gevoel dat hij had bij de plaats die ooit zijn thuis was geweest. Hij sloot de voordeur, maar voor hij dat deed keek hij nog snel door de gang, niemand. Alsof er nooit iets was gebeurd.

    Argeloos schoof hij de lade dicht pakte het papier van de grond dat hij in een nette stapel naast de typemachine legde. Gerhart keek nogmaals door de kamer alles was netjes, niets deed aan de rommel herinneren. Hij pakte zijn vulpen en schreef zoveel hij zich nog kon indenken van het verhaal op. Toen hij daarmee klaar was las hij de geschreven woorden aan zichzelf voor. Even zat hij verstilt toen hij klaar was met lezen. De lucht was helder blauw met een enkele schapenwolk. Toen schreef hij:

    De regen was verstilt, de lantarenpalen hadden het meeste werk voor die nacht voltooid en een lichte gloed vormde aan de horizon in aankondiging van de komende dag. Hij had zijn computer weer opgestart om zijn handgeschreven aantekeningen uit te werken. Na een uur was hij klaar. Hij las de tekst die hij had uitgewerkt door en stak tevreden een sigaret op. De rokende sigaret in de asbak, begon hij zijn tekst te herschrijven. De regels korter of juist langer al naar gelang het verhaal dat nodig had. Het apparaat bewaarde de tekst tijdens het schrijven zodat hij het niet zou verliezen. nadat hij driekwart van zijn tekst had veranderd haperde het opslag balkje onderin zijn beeldscherm. Het ging weer verder en stopte weer. Waarna het beeld flikkerde en het scherm zwart werd.

    Ben zo terug – Bart

  • Genesis van een einde IV

    Toen achter hem de deur werd dicht gesmeten trilde het hele busje. Onzeker van zijn toekomst en de gedachte over wat hem te wachten stond, kwam een kleine stem door het gedruis; “Wat als het hele appartement doorzocht werd”. Het hield hem maar even bezig voor hij zich vast moest grijpen aan het bankje om zichzelf zittende te houden. Het busje scheurde door de nacht, en de regen die eerder op die avond nog zo overvloedig viel was opgegaan in een mistige, sombere motregen. De adrenaline die door zijn systeem racete maakte het vrijwel onmogelijk voor Gerhart om zijn lichaam en geest te laten berusten in de situatie. Er was geen enkel raam in het busje, geen enkele mogelijkheid om te zien waar hij was of waar zij naartoe reden. Hij telde de bochten. Drie keer links, stop, rechtdoor voor twee minuten, één keer rechts, rechtdoor voor tien tellen, nog een keer rechts. Hij probeerde het tevergeefs te onthouden. Na ongeveer een kwartier stopte het busje, er werd gemompeld buiten daarna een stem van voorin het busje. Het was allemaal te onduidelijk wat er gezegd werd. Toen zij verder reden was hij de route helemaal kwijt door zijn inspanning om het gesprek te volgen.

    Uiteindelijk stopte het busje abrupt. Hij werd door een van de mannen in camouflagekleding bij zijn kraag van het bankje naar buiten gesleept. De treurige motregen omhulde de lichten met een aureool. Verder voegde de motregen alleen maar toe aan de desolate locatie en de inspiratieloze blokkendozen. Het leek een fabrieksterrein maar vóór Gerhart een duidelijker beeld kreeg van de omgeving werd hij, zonder enig woord te spreken, een deur binnen geduwd om hem daarna in een pik zwarte cel achter te laten. Hij zat daar… luisterend naar zijn omgeving en zijn hartslag die nog steeds uit zijn borstkas probeerde te ontsnappen. Voorzichtig rechte hij zijn rug. Het moet een minuut of tien geduurd hebben voor hij merkte dat hij niets hoorde. Alleen het ruizen van zijn bloed en het kloppen van zijn hart, dat zich wat ontspande.

    Gerhart begon te tellen, de seconden. Het maakte hem rustiger in deze bizarre situatie. Drieëndertig, vierendertig, hoe kon het dat hij niets hoorde, niet eens het lopen van de wacht of iemand die ook opgesloten zat, niets buiten zijn cel. Zesendertig… zevenendertig… een oogverblindend licht kwam uit de richting van de deur.
    ‘Meneer Schultze’ hij herkende de stem, maar kon hem niet plaatsen. ‘Present?!’ vroeg de stem op een strenge toon. ‘Meneer Schultze!’ dwingender deze keer.
    ‘Present’ hij zij het met een krakende stem die brak op de s. Het luikje in de deur sloot zich weer en alles werd zwart. De situatie maakte hem er niet zekerder op en de onduidelijkheid zorgde er voor dat hij begon te plotten. Als hij zenuwachtig was of paniek had bedacht hij verhaallijnen die hij zou kunnen gebruiken voor zijn volgend schrijven. In dit soort situaties is het prettig als er een manier is waarop je kunt rebelleren zonder dat iemand anders dat aan je ziet. Het houd je zélf in stand. Maar wat valt er te rebelleren als je niet eens weet wat er gaat gebeuren? “Het onrecht” dacht hij.

    Lees het laatste deel hier.

    Ben zo terug – Bart

  • Genesis van een eind III

    De lichten van de lantarenpalen waren aan gegaan toen hij zijn derde sigaret aanstak. De kleverige walm van teer en nicotine zette zich vast in zijn longen maar het maakte hem rustig. De rustige gitaarmuziek die hij had aangezet in plaats van de televisie speelde zacht op de achtergrond. Aan de linkerkant van de computer stond een glas rode wijn. Het was negen uur geworden en zonder dat hij er erg in had gehad sloeg de kerkklok tien slagen. Het vlotten van het verhaal was gestagneerd en de karakters wilde maar niet tot leven komen. Om te zien waar het schrijven vastliep had hij de twee pagina’s uitgeprint en zat ouderwets, als een docent, met een vulpen zijn eigen werk te verbeteren. Na de derde hijs kwam zijn pen tot stilstand om een idee in zijn brein omhoog te laten borrelen, wat zich al snel tot een plot vormde. Zijn verhaal had een stevigere basis nodig om hem…

    Nog voor Gerhart het gestommel bij zijn voordeur in zich op had genomen en zijn papieren met het verhaal kon opbergen klonk het kraken van de houten deur en met een smak klapte zijn voordeur tegen de wand. Zware voetstappen stampte zich door de gang, alsof de houten vloer straf kreeg. Twee mannen in camouflagekleding, met zwarte kisten die onafhankelijk van elkaar een ton leken te wegen, kwamen met getrokken geweren de kamer binnen stormen. Achter hen kwamen twee zwarte pakken binnen met mannen in hen.
    ‘Meneer Schultze?!’ zei een van de mannen in het zwart. Het klonk meer als een gebod dan een vraag. Gerhart keek verwilderd op van de la die hij in paniek open getrokken had. Hij knikte en liet zijn blik van de mans gezicht zakken naar zijn handen waarmee hij de papieren bijeen had geraapt; Met een blik van een kind dat betrapt was met zijn hand in de snoeppot.
    ‘Dat ben ik’ zei hij met een zekere uitdaging in zijn stem, waarmee hij wilde laten blijken dat hij niet onder de indruk was van het vertoon van dit gezag. De situatie waarin hij gevonden was maakte het nagenoeg onmogelijke voor Gerhart om niet verdacht te lijken.
    ‘Meneer Schultze u moet met ons mee komen.’ De twee mannen met de geweren stapte in zijn richting. De één pakte zijn papieren en legde ze op het bureau en de andere greep zijn arm. Zonder veel strijd volgde hij hen.

    Het politiebusje dat schuin op het trottoir voor zijn deur stond alsof het met grote urgentie was verlaten. “Hoe kun je nu vluchten als je niet weet dat er mensen aan komen om je mee te nemen?” dacht Gerhart bij zichzelf. Het was alsof er een grote crimineel was ontsnapt die een groot gevaar voor de gemeenschap vormde. Hij begreep niets van de hele situatie. Om te zorgen dat er zo min mogelijk problemen zouden ontstaat werkte hij zo goed mogelijk mee: stelde geen vragen, volgde de aanwijzingen zo goed en zo kwaad als het ging op.

    Lees hier verder.

    Ben zo terug – Bart

  • Genesis van een einde I

    3 mei 1939 de broeierige dag was aan zijn einde gekomen. De blauwwitte flitsen lichten de hemel zo nu en dan op. Het rommelde al een tijdje voor dat Gerhardt vanuit de ramen van het appartement de regen zag aankomen. De onrust die hij in zijn borst voelde manifesteerde zich als een spiegelbeeld in het lucht. Grote hoeveelheden druppels maakte dat het nagenoeg onmogelijk was om de overkant van de straat te zien. De donkere wolken kleurde het weinige licht, grijs met een zweem van groen. Gerhardt stond op om het vastgelopen lint van de Underwood typemachine los te peuteren tussen de letters en het papier vandaan. Hij had het gevoel dat het verhaal dat hij aan het schrijven was maar niet wilde vlotten. Na twee en een half uur was het halve papier gevuld met tekst, en toch stond er nog niets anders dan een beschrijving van de dag waarop zijn verhaal begon:

    De lome dinsdag waarop dit verhaal begint was bijna verstreken. De onrust binnen de gemeenschap waarin hij zich bevond belastte hem zwaar en het hield zijn inspiratie tegen om te schrijven. Begin mei, het was vroeg in de avond. De zon was nog niet op zijn sterkst maar de zware warmte maakte dat met iedere beweging zijn lichaam in zweet uitbarstte. Hij had zijn eten gegeten en achteloos de televisie aan gezet om geluid op de achtergrond te hebben. De zachte dames-stem van het nieuws had hem uit zijn concentratie gehaald. “Nieuws over de drie boten vol vluchtelingen die waarschijnlijk zijn omgekomen bij de vlucht uit Syrië. Er zijn wrakstukken aangespoeld aan de kust van Turkije en Griekenland.” De stem viel weg en een mannenstem nam het over in een reportage.

    Toen Gerhardt de letters en het lint weer uit de knoop had gekregen ging hij met een zucht zitten en las zijn laatst getypte zinnen hardop en veegde hij de inkt van zijn vingers aan een doek die hij altijd bij de hand had. De typemachine was van zijn grootvader geweest. Hij had zijn eerste teksten er op uitgewerkt en toen hij daadwerkelijk schrijven ging, had hij het cadeau gekregen. Nu was het een onderdeel van het schrijven en het maken van verhalen. het sociale klimaat was net zo broeierig als het weer, het schuurde en scheurde tussen de verschillende bevolkingsgroepen buiten op straat. Het was daarom dat hij, zonder enig resultaat, zich al een aantal dagen ophield in zijn schrijfkamer. Zijn blik bleef op de ruit hangen daar waar de grote druppels aan bleven kleven en zich een weg naar beneden baande. Toen bedacht hij zich…!

    De cursor knipperde op het blanke scherm. Hij had drie zinnen geschreven en drukte de backspacetoets in om alles weer te verwijderen. Deze handeling herhaalde zich een aantal keer. Maar steeds met een blanco scherm als einde tot een nieuw idee ontstond en de eerste zwarte letters zich weer vastzetten tegen het helle wit. Tot dat hij zijn openingszin had gevonden en zijn verhaal kon beginnen: 3 mei 1939 de broeierige dag was aan zijn einde gekomen. De blauwwitte flitsen lichten de hemel zo nu en dan op.

    Lees verder. 

    Ben zo terug -Bart

  • laatste dag

    De donkere klanken vlijde zich van boven uit de kerktoren over de huizen terwijl de eerste zonnestralen de grijze regenwolken paars, rood en oranje kleurden. Met elke wenteling van de trappers knarste het tandwiel van zijn fiets, wat tegen de wind in bijna niet meer te horen was. Aan de slapen waren de grijze haren onder zijn hoofddeksel zichtbaar, alleen op de kin en wang was zijn donkere baard lichter geworden. Zijn blauw grijze ogen leken jong naast de gerimpelde huid van het constante knijpen. Hij was koppig vooral als het ging om de aftakeling van zijn eigen lichaam. Zijn handen trokken aan het stuur terwijl hij met volle kracht zijn linker been naar beneden drukte om tegen de wind in te komen. Ondanks de kou waren er door de inspanning druppeltjes zweet op zijn voorhoofd ontstaan. Zijn jas werd strak om zijn lichaam geblazen door de onzichtbare muur die de onophoudelijke wind opwierp. Zoals hij tegen de wind streed zo vocht de wind tegen de wolken en de regen. Een onvermijdelijke strijd tussen de meesters van het luchtruim. De ketting strak gespannen door de druk die hij op de trappers uitoefende om maar vooruit te komen. Gekleed in donker blauwe overall die vol met lijm en verf vlekken zat was hij op weg naar zijn werkplaats. Door het smalle laantje waar hij elke dag van zijn werkzame leven langs fietste, dan langs de dijk waar de schapen hem met hun ogen volgde tot hij niet meer interessant was. Als kleine jonge ging hij met zijn opa langs de sloot kant zitten vissen. Toen hij ouder was werd opa ingeruild voor vriendjes die in de oude eendenkooi hutten bouwde en op lome zomerdagen langs dezelfde slootkant zaten te vissen en als het heel warm was kon je zwemmen op quarantaine. De oversteek van het lege landschap met de schapen en koeien naar de eerste huizen van het volgende dorpje. Door de glooiing van het landschap was er van het plaatsje nog niets te zien maar de lantarenpalen gaven aan dat het er aan stond te komen. De eerste motor van een auto klonk en een meeuw schreeuwde tegen de wind in en sloeg zich met wilde vleugelslagen naar voren. Nog voor de auto hem voorbij was viel een kleine sneeuw vlok op zijn zwarte werk-jas. Het ijs kristal was zes puntig met aan iedere spijl drie andere uitstulpingen die allemaal naar buiten gericht leken. Maar voor hij zijn blik weer terug kon brengen van de auto naar het sneeuwvlokje was het weggesmolten. Het grind van het pad naar de werkplaats knarste onder de banden van zijn fiets terwijl hij afstapte en een zwarte kat weg sloop tussen een kier in de schutting. Toen de tl lichten een paar keer knipperde, snoof hij de lucht van het onbehandelde hout op dat in grote krullen naast zijn werkbank lagen. Het was altijd dezelfde geur geweest, toen hij de eerste keer hier kwam was het zo, toen hij als jonge man hier kwam werken en nu het zijn werkplaats was. Eigenlijk was er nooit iets veranderd, op wat modernere apparatuur na dan. Maar alles was nog steeds handwerk, zoals dat al generaties lang was geweest. De kachel stookte hij op het afval hout wat hij overhield en was het eerste van het gehele ochtend ritueel dat hij afwerkte voor hij daadwerkelijk aan de slag ging. Eerst het licht en de kachel daarna de koffie die hij ’s morgens en ’s middags zette en het hout dat hij nodig had zoeken om zo aan het werk te kunnen. Hij ergerde zich aan de houtkrullen die op de grond lagen, de dag ervoor hij was zonder verder op te ruimen naar huis gegaan. De gewoonte doorbroken. Met een bezem veegde hij ze bij elkaar en gebruikte ze om het vuur mee aan te maken. De stapels hout die normaal altijd tegen de achterwand van de werkplaats lagen waren er niet meer. Met zijn kop koffie ging hij op zijn houten kruk voor het vuur zitten en nipte kleine slokjes. Hij hoefde hier niet meer te zijn, al zijn werk was voltooid en afgeleverd. Opgeheven door de tijd zoals een typemachine dat was. Nog één keer wilde hij de geur van het hout ruiken, nog een keer de machines aanraken en nog één keer met de buurman kletsen zoals dat gewoonte was geworden in de afgelopen jaren. Om daarna maar weer naar huis te gaan.

    Ben zo terug – Bart

  • Een wereld vol geheimen

    Het knisperen en kraken van stof op een plaat vult de benauwde ruimte met geluid. Vanuit de diepe krochten van de groeven van de plaat zwelt aarzelend de lichte muziek van Debussy op. Prélude à l’après-midi d’un faune. Als je een beetje inlevingsvermogen bezit hoor je de vogeltjes op de achtergrond. Al luisterend ik ga zitten in de leunstoel en neem de kamer in mij op. Op het kleine tafeltje naast de stoel liggen; Op Kamers – van Anton Tsjechov, Honorè de Balzak ’s – Verloren Illusies, Finnegans Wake – van James Joyce en Jean-Paul Satre’s – Het zijn of het Niet. Een verdwaalde Bijbel in gewone taal ligt onder het tafeltje. De muziek zwelt aan, een harpist zijn hand glijdt langs de snaren waarna een dwarsfluit de melodie weer overneemt. De violen spelen bijna onhoorbaar op de achtergrond. De bomen voor het raam zijn weer gevuld met het groen van het voorjaar. Op de tafel waar de bank en de leunstoel staan ligt een oude krant en staat een wierrookbrandertje en een opgebrande kaars. De bank bezeten en de kussens beleunt, resten van leven. Achter de bank is nog een kamer, deze is van de lezer. Een luie stoel staat gericht naar de boeken kast. In dubbele rijen vol met interesses en verhalen. Een andere wereld om andere werelden te bezoeken. Als de laatste noten van de plaat wegsterven en het gekraak van de plaat vol stof het weer over neemt, gaat een musje gaat op de balustrade van het balkon zitten. Ik plaats de arm aan de buitenste rand van de plaat. Het voorspel begint weer opnieuw. Naast de kast staat één van de boxen en daartussen een selectie musicals. The Wiz, Hair, Jezus Christ Superstar, Grèase en een aantal live platen, Simon & Garfunkel – The concert in Central Park en Live at Last – Bette Midler. Mijzelf omdraaiend om terug te lopen naar de stoel valt mijn oog op een boekje in de kast. In haast onleesbare gouden letters op het vergeelde groen van de kaft staat: Achter het mombakkes. Als ik het opensla om te zien wie het geschreven heeft, valt een krantenknipsel op de grond. Bovenaan het knipsel staat gekrabbeld; 8 Dec. 1956. De kop van het stuk luid; Een Geschiedvervalsing. Ik plaats het knipsel terug tussen de pagina’s waar het vandaan komt. “P. H. Moerkerken, Achter het Mombakkes” met onderaan de pagina “1950 G. A. Van Oorschot – Uitgever Amsterdam”. Voorzichtig schuif ik het boekje terug op de plank naast Kees de Jongen, dat in 1959 is uitgegeven. Ik zweer dat mijn boekenkast niet is ingedeeld op het jaar van uitgave. Het is mijn huis en toch voel ik mij er soms als een verloren vreemde, binnen wandelend in een écht leven.
    Als de plaat voor de tweede keer is afgelopen plaats ik hem terug in de hoes en rommel tussen het vinyl in de kast. Iets anders. Onbedacht graai ik tussen de platen, Don McLean Vincent of Starry Starry night. Ik open de Finnegans Wake opzoek naar het begin, terwijl Don zijn beschrijving van Vincent van Gogh zingt.

    Ben zo terug – Bart

  • Amnesie #1

    Het beeld was wazig, onscherp. Donkere figuren en alles in een oranje/geel licht. Het leek alsof ik het van een afstand bekeek, alsof ik het alleen aanschouwde. In eerste instantie kon ik maar vaag zien dat er figuren stonden, vaag zoals je ziet wanneer je net wakker word en je ogen moeten nog wennen aan het felle licht. Na enige tijd vurig knipperen met mijn ogen om beter zicht te krijgen stopte ik, het hielp me niets. De stemmen klonken geïrriteerd. Wat was het oranje/gele licht. Kwaad door iets, of beter gezegd over iets. Opeens herkende ik de kleur de snelweg. Het duurde enkele minuten voor dat ik door kreeg dat er iemand op de grond lag. Lantarenpalen langs de snelweg hadden zo’n kleur licht. De andere stonden om hem heen. Een kreet vol pijn en angst klonk door de nachtelijke scene. Het waren allemaal mannen. De jonge die in het midden lag keek mij recht in m’n ogen aan.
    ‘alsjebl-ieft’ Zijn stem schokte door een trap in zijn buik. De Zilvergrijze auto achter me kwam me griezelig bekend voor. De deuren stonden open, zoals deuren openstaan als je snel een auto verlaat. In de bijrijders stoel lag een rugtas, zwart met grijze ritsen en een sleutelhanger van Micky. Mijn rugtas. Mijn auto? ‘help me alsjeblieft’ Een doffe klap, en stilte. Niet alleen de persoon die had gevraagd om hulp maar de hele scene kwam tot stilstand.

    De witte lakens plakte aan mijn armen en borst van het zweet. De kamer was donker, iets verderop herkende ik de piep van een hartslagmeter die je ziet in ziekenhuizen. Duwend met mijn armen probeerde ik me te ontdoen van de dekens, toen ik er achter kwam dat mijn pols vast zat aan de rand van het ziekenhuisbed. Ik probeerde me te ontspannen door mijn hartslag weer omlaag te krijgen. Ik probeerde iemand van het ziekenhuis te alarmeren te laten weten dat ik wakker was. Mijn stem weigerde geluid te produceren, nergens kon ik een alarm vinden. De kamer tolde rond mij terwijl ik als een krankzinnige probeerde contact te maken. Met iemand, het maakte me niet uit wie. Terwijl ik mijn hoofd weer neer lag op mijn kussen werd het langzaam zwart om mij heen.

    Licht flitste langs mijn ogen. De autoruit waar ik tegen aan lag besloeg met elke ademhaling. De tiewrap waarmee mijn armen achter mijn rug waren vast gesnoerd sneed in mijn polsen, en maakte het onmogelijk voor me om weer rechtop te gaan zitten. Een stekende pijn in mijn neus en bloed dat langs het raam en de deur naar beneden liep hielp me bij bewustzijn te blijven.
    ‘We moeten van hem af’ de stem klonk stoer maar beefde van onzekerheid. Even werd alles zwart.
    ‘Ik hoop toch, dat hij niet dood is’ de stem klonk diep en angstig. Mijn zicht was nog niet volledig terug alles was wazig en donker.
    ‘Als we snel zijn hebben we nog tijd om hem ergens te dumpen’ zei de tweede persoon die in de bijrijdersstoel zat. Voor ik me kon verzetten of kon pleiten om mij te laten leven zakte ik weer weg.

    Ben zo terug – Bart

  • Gesprek onderweg #4

     

    Lees hier de eerdere verhalen in deze serie

    ‘Waar wil je eerst naar toe?’ Thijs zat op het bed een route uit te stippelen, omringd door boekjes over Rome met op zijn schoot een kaart van de stad. Met opgetrokken wenkbrauwen keek hij op van de kaart. ‘We zijn het dichtst bij Musei Capitolini’. Terwijl hij één van de boekjes van het bed pak, het uitgevouwen papier op zijn been balanceert, begint hij te lezen: “De Musei Capitolini vormen een museum in Rome voor archeologie en kunst uit de Oudheid en de Renaissance, waarvan de collecties zijn ondergebracht in het Palazzo dei Conservatori en het Palazzo Nuovo op het Capitool en in de Centrale Montemartini…”
    ‘Dan gaan we daar eerst naartoe.’ zeg ik zonder er veel woorden aan vuil te maken.
    ‘We kunnen ook eerst naar de Sixtijnse Kapel gaan.’ zegt hij zijn gezicht onzeker. Ik loop naar het bed pak de rugtas en begin de spullen die we meenemen in te pakken.
    ‘We kunnen ook naar het Louvre gaan’ zeg ik een wenkbrauw optrekkend. ‘Zeg het maar, ik vind het allemaal goed. We hebben de hele dag en tijd genoeg om alles op ons gemak te bekijken.’ Ik pak zijn hand en het boekje waarin hij zit te lezen. ‘We weten waar we naar toe willen toch? Het komt wel goed. We beginnen bij Capitolini en kijken wel waar we eindigen.’ Met enige tegenzin vouwt hij de kaart dicht en neemt de rugtas van mijn schouder.
    Rustig slenteren we naar het eerste museum. De regen heeft de ergste warmte van de vorige dag weg gespoeld. De blauwe hemel wordt op gesierd door een paar witte wolken die een koele lichte wind uit de hemel probeert te blazen. Als wij bij de tweede straat de hoek omslaan pakt Thijs de kaart uit zijn broekzak en leest het naambordje dat ver boven de straat aan een huis geplakt is. Het fascineert mij dat het scheef hangt.
    ‘Ik dacht dat je de route wel uit je hoofd wist.’ zeg ik met een glimlach ‘je hebt de kaart al twintig keer bestudeerd.’ Zijn blik laat me weten dat het niet op prijs gesteld wordt als ik verder ga met pesten. Ik geef een duwtje tegen zijn schouder en knipoog, ‘het was maar een grapje.’ Er komt niet meer dan een ‘hmf’ als we verder lopen. We steken het plein over, wat toegang biedt aan de drie panden die het museum vormen. Een kleine rij is aan het ontstaan waar wij netjes bij aansluiten. ‘Blote mannen,’ zeg ik in mijn handen wrijvend. Een schichtige blik van links en een overduidelijk nee schudden. Alleen het allerkleinste begin van een glimlach spreekt zijn reactie tegen. Binnen is een andere wereld. Elk ruimte heeft een andere stijl en wij bewegen ons slenterend langs de sculpturen. Als een grote groep in tegen gestelde richting onze zaal binnen loopt, houden we ons op tussen de beelden in het midden van de hal. In snel Italiaans wordt er door een gids verteld over wat er te zien is in deze ruimte. ‘Zo te zien hebben ze haast’ zeg ik terwijl ik Thijs zijn ogen opzoek. Ik herken iets aan de stem van de gids. Wanneer hij door de groep heen komt en probeert de groep op sleeptouw te nemen weet ik waarom ik de stem herken. Ik kijk Thijs aan om hem het duidelijk te maken, maar hij tikt mij op hetzelfde moment aan. “De trein!” denk ik… wat was ook alweer zijn naam? Voor één van ons twee ook maar iets kan zeggen herkent de man ons.
    ‘Ah!’ zegt hij, en wijst de groep naar het volgende vertrek. ‘Jullie hebben een zaal vol met mannelijk schoon gevonden.’ Een glimlach breekt door op zijn gezicht dat met een zekere ernst had verteld over de kunst in de ruimte. ‘Genieten jullie van je tijd hier?’ Zijn Italiaanse accent klinkt sterker als in de wagon. Net als in de trein neemt Thijs het voortouw in het gesprek.
    ‘Ja we hebben gister eigenlijk niet heel veel meer gezien, we hebben wat rond gelopen.’ Ik knik instemmend en glimlach vriendelijk. ‘De warmte is wel even wennen.’ Thijs kijkt naar mij.
    ‘Ik ben het volledig met hem eens.’ Het klinkt veel afstandelijker dan ik bedoel.
    ‘Luister, ik wil niet vervelend zijn maar er is vandaag een grote groep kinderen van een school uit de buurt.’ Opeens herinner ik me zijn naam weer, Thomas! Zijn blik wordt sober. ‘En met de kinderen, zijn er een groep ouders en leraren mee die er nogal ouderwetse ideeën op na houden.’ Ik kijk Thijs aan en zucht als ik mijn hoofd wegdraai van Thomas om mijn uitdrukking niet te laten zien. Thijs bedankt vriendelijk met een glimlach voor de waarschuwing. Als Thomas uit de ruimte verdwenen is zeg ik,
    ‘een glimlach? Hoe kun je nu glimlachen als iemand je dat zegt?’ Als een verontwaardigt zesjarig kind, frons ik mijn voorhoofd. Thijs lacht ‘we zijn hier voor onszelf. Het was een … een. Hij probeerde alleen maar te zeggen dat er mensen zijn die een reactie kunnen geven. Alsof we dat nog nooit hebben mee gemaakt?!’ Zoals je een kusje op een ‘au’ geeft bij een zesjarige, krijg ik een kusje op mijn voorhoofd. ‘Blote mannen’ fluistert Thijs in mijn oor voor we verder gaan. Lachend loop ik achter hem aan.

    Ben zo terug – Bart

  • Mensen in het wild

    Het zonlicht, dat door de smalle ramen naar binnen valt, strijkt haar gezicht in een gouden gloed. Haar ogen gefixeerd op het schilderij waarvoor ze zit. Het kleine bankje in het midden van de ruimte zodat je aan beide kanten plaats kan nemen om rustig de schilderijen in je op kunt nemen. Even kijkt ze naar opzij, de man naast haar gaat op in zijn dagdroom bestaand uit de wilde vegen op het doek.

    Ik ga er maar vanuit dat ze bij elkaar horen. Toen ze binnen kwamen stiefelen arm in arm om elkaar in evenwicht te houden. Leunend op de liefde en zijn wandelstok. De zaal is leeg buiten ons. Een drukke suppoost steekt zo nu en dan zijn hoofd om de hoek van de zaal om te zien of iedereen zich aan de regels houd. In een zaal met kunst, verdiept in totaal andere werken. Het schilderij waar ik mij voor ophoud is een worsteling tussen twee mannen waarvan ik niet helemaal kan beoordelen of het iets seksueels is of niet.

    “Impressionisme”, fluistert de dame voor zich uit. Het door de wind zwiepende gras is haast onzichtbaar, de witte jurk word naar een kant geblazen. Het gouden zonlicht is daar hetzelfde als hier. Als je niet beter zou weten zou je kunnen denken dat er alleen tijd verstreken is. De zelfde vrouw, de meeste haren grijs met hier en daar een herinnering van hoe het geweest moet zijn.

    In mijn hoofd is hij de schilder. Een schilder die met grote passie en wilde streken haar heeft vereeuwigd zoals hij haar zag. Waarop hij verliefd was geworden. Met zijn ogen toegeknepen en draaiend met zijn hoofd laat de man zijn blik langs elk deel van het doek gaan, alsof hij het nooit weer zal zien en het nooit wil vergeten. De dame rommelt iets in haar tas en haalt een pepermuntje tevoorschijn. Zonder iets te zeggen tikt ze haar man aan en gebaart; “wil je ook”. Heel even onderbreekt hij zijn ritueel om te zien wat er is en schud zijn hoofd.

    De worsteling voor mij is naakt en rauw, twee mannen midden in een gevecht vastgelegd. Er valt mij niets op aan het gevecht of de houdingen waarin zij zijn afgebeeld. Het zijn de gezichten van de twee mannen. Geen enkele emotie die te maken kan hebben met de situatie waarin hun lichamen zijn geschilderd. Ze zijn daar op dat moment, niet in pijn of blijdschap, niet in overwinning of extase. Ze zijn daar berustend in de situatie. Bewust emotieloos.

    ‘Ze is mooi he?’ zegt de oude man zijn gezicht richtend op de oudere versie van het schilderij naast hem ‘Bijna net zo mooi als jij.’ voegt hij eraan toe. De dame pakt zijn gezicht in haar knokige handen en haalt hem naar zich toe ze kust hem zacht op zijn voorhoofd, en zegt dan ‘slijmerd’. De dame staat op en helpt haar man van het bankje, voorzichtig schuifelen de twee naar het volgende bankje en nemen weer plaats.

    Als ik terug kijk naar het schilderij waar ik nog steeds voor zit, zie ik een zweem van een glimlach op het gezicht van de man die op de grond ligt. De achtergrond is een lucht waar een eenzamen, schijnbaar dode struik achter de lichamen vandaan komt. De grond is bruin met kleine steentje, waarschijnlijk zand of iets dergelijks. Het hele schilderij voelt wat bijbels aan. Ik sta op en loop naar het bordje bij het schilderij en noteer de naam van de schilder.

    Ben zo terug – Bart