Lees hier de eerdere verhalen in deze serie
‘Waar wil je eerst naar toe?’ Thijs zat op het bed een route uit te stippelen, omringd door boekjes over Rome met op zijn schoot een kaart van de stad. Met opgetrokken wenkbrauwen keek hij op van de kaart. ‘We zijn het dichtst bij Musei Capitolini’. Terwijl hij één van de boekjes van het bed pak, het uitgevouwen papier op zijn been balanceert, begint hij te lezen: “De Musei Capitolini vormen een museum in Rome voor archeologie en kunst uit de Oudheid en de Renaissance, waarvan de collecties zijn ondergebracht in het Palazzo dei Conservatori en het Palazzo Nuovo op het Capitool en in de Centrale Montemartini…”
‘Dan gaan we daar eerst naartoe.’ zeg ik zonder er veel woorden aan vuil te maken.
‘We kunnen ook eerst naar de Sixtijnse Kapel gaan.’ zegt hij zijn gezicht onzeker. Ik loop naar het bed pak de rugtas en begin de spullen die we meenemen in te pakken.
‘We kunnen ook naar het Louvre gaan’ zeg ik een wenkbrauw optrekkend. ‘Zeg het maar, ik vind het allemaal goed. We hebben de hele dag en tijd genoeg om alles op ons gemak te bekijken.’ Ik pak zijn hand en het boekje waarin hij zit te lezen. ‘We weten waar we naar toe willen toch? Het komt wel goed. We beginnen bij Capitolini en kijken wel waar we eindigen.’ Met enige tegenzin vouwt hij de kaart dicht en neemt de rugtas van mijn schouder.
Rustig slenteren we naar het eerste museum. De regen heeft de ergste warmte van de vorige dag weg gespoeld. De blauwe hemel wordt op gesierd door een paar witte wolken die een koele lichte wind uit de hemel probeert te blazen. Als wij bij de tweede straat de hoek omslaan pakt Thijs de kaart uit zijn broekzak en leest het naambordje dat ver boven de straat aan een huis geplakt is. Het fascineert mij dat het scheef hangt.
‘Ik dacht dat je de route wel uit je hoofd wist.’ zeg ik met een glimlach ‘je hebt de kaart al twintig keer bestudeerd.’ Zijn blik laat me weten dat het niet op prijs gesteld wordt als ik verder ga met pesten. Ik geef een duwtje tegen zijn schouder en knipoog, ‘het was maar een grapje.’ Er komt niet meer dan een ‘hmf’ als we verder lopen. We steken het plein over, wat toegang biedt aan de drie panden die het museum vormen. Een kleine rij is aan het ontstaan waar wij netjes bij aansluiten. ‘Blote mannen,’ zeg ik in mijn handen wrijvend. Een schichtige blik van links en een overduidelijk nee schudden. Alleen het allerkleinste begin van een glimlach spreekt zijn reactie tegen. Binnen is een andere wereld. Elk ruimte heeft een andere stijl en wij bewegen ons slenterend langs de sculpturen. Als een grote groep in tegen gestelde richting onze zaal binnen loopt, houden we ons op tussen de beelden in het midden van de hal. In snel Italiaans wordt er door een gids verteld over wat er te zien is in deze ruimte. ‘Zo te zien hebben ze haast’ zeg ik terwijl ik Thijs zijn ogen opzoek. Ik herken iets aan de stem van de gids. Wanneer hij door de groep heen komt en probeert de groep op sleeptouw te nemen weet ik waarom ik de stem herken. Ik kijk Thijs aan om hem het duidelijk te maken, maar hij tikt mij op hetzelfde moment aan. “De trein!” denk ik… wat was ook alweer zijn naam? Voor één van ons twee ook maar iets kan zeggen herkent de man ons.
‘Ah!’ zegt hij, en wijst de groep naar het volgende vertrek. ‘Jullie hebben een zaal vol met mannelijk schoon gevonden.’ Een glimlach breekt door op zijn gezicht dat met een zekere ernst had verteld over de kunst in de ruimte. ‘Genieten jullie van je tijd hier?’ Zijn Italiaanse accent klinkt sterker als in de wagon. Net als in de trein neemt Thijs het voortouw in het gesprek.
‘Ja we hebben gister eigenlijk niet heel veel meer gezien, we hebben wat rond gelopen.’ Ik knik instemmend en glimlach vriendelijk. ‘De warmte is wel even wennen.’ Thijs kijkt naar mij.
‘Ik ben het volledig met hem eens.’ Het klinkt veel afstandelijker dan ik bedoel.
‘Luister, ik wil niet vervelend zijn maar er is vandaag een grote groep kinderen van een school uit de buurt.’ Opeens herinner ik me zijn naam weer, Thomas! Zijn blik wordt sober. ‘En met de kinderen, zijn er een groep ouders en leraren mee die er nogal ouderwetse ideeën op na houden.’ Ik kijk Thijs aan en zucht als ik mijn hoofd wegdraai van Thomas om mijn uitdrukking niet te laten zien. Thijs bedankt vriendelijk met een glimlach voor de waarschuwing. Als Thomas uit de ruimte verdwenen is zeg ik,
‘een glimlach? Hoe kun je nu glimlachen als iemand je dat zegt?’ Als een verontwaardigt zesjarig kind, frons ik mijn voorhoofd. Thijs lacht ‘we zijn hier voor onszelf. Het was een … een. Hij probeerde alleen maar te zeggen dat er mensen zijn die een reactie kunnen geven. Alsof we dat nog nooit hebben mee gemaakt?!’ Zoals je een kusje op een ‘au’ geeft bij een zesjarige, krijg ik een kusje op mijn voorhoofd. ‘Blote mannen’ fluistert Thijs in mijn oor voor we verder gaan. Lachend loop ik achter hem aan.
Ben zo terug – Bart