Tag: gesprek

  • Gesprek onderweg #4

     

    Lees hier de eerdere verhalen in deze serie

    ‘Waar wil je eerst naar toe?’ Thijs zat op het bed een route uit te stippelen, omringd door boekjes over Rome met op zijn schoot een kaart van de stad. Met opgetrokken wenkbrauwen keek hij op van de kaart. ‘We zijn het dichtst bij Musei Capitolini’. Terwijl hij één van de boekjes van het bed pak, het uitgevouwen papier op zijn been balanceert, begint hij te lezen: “De Musei Capitolini vormen een museum in Rome voor archeologie en kunst uit de Oudheid en de Renaissance, waarvan de collecties zijn ondergebracht in het Palazzo dei Conservatori en het Palazzo Nuovo op het Capitool en in de Centrale Montemartini…”
    ‘Dan gaan we daar eerst naartoe.’ zeg ik zonder er veel woorden aan vuil te maken.
    ‘We kunnen ook eerst naar de Sixtijnse Kapel gaan.’ zegt hij zijn gezicht onzeker. Ik loop naar het bed pak de rugtas en begin de spullen die we meenemen in te pakken.
    ‘We kunnen ook naar het Louvre gaan’ zeg ik een wenkbrauw optrekkend. ‘Zeg het maar, ik vind het allemaal goed. We hebben de hele dag en tijd genoeg om alles op ons gemak te bekijken.’ Ik pak zijn hand en het boekje waarin hij zit te lezen. ‘We weten waar we naar toe willen toch? Het komt wel goed. We beginnen bij Capitolini en kijken wel waar we eindigen.’ Met enige tegenzin vouwt hij de kaart dicht en neemt de rugtas van mijn schouder.
    Rustig slenteren we naar het eerste museum. De regen heeft de ergste warmte van de vorige dag weg gespoeld. De blauwe hemel wordt op gesierd door een paar witte wolken die een koele lichte wind uit de hemel probeert te blazen. Als wij bij de tweede straat de hoek omslaan pakt Thijs de kaart uit zijn broekzak en leest het naambordje dat ver boven de straat aan een huis geplakt is. Het fascineert mij dat het scheef hangt.
    ‘Ik dacht dat je de route wel uit je hoofd wist.’ zeg ik met een glimlach ‘je hebt de kaart al twintig keer bestudeerd.’ Zijn blik laat me weten dat het niet op prijs gesteld wordt als ik verder ga met pesten. Ik geef een duwtje tegen zijn schouder en knipoog, ‘het was maar een grapje.’ Er komt niet meer dan een ‘hmf’ als we verder lopen. We steken het plein over, wat toegang biedt aan de drie panden die het museum vormen. Een kleine rij is aan het ontstaan waar wij netjes bij aansluiten. ‘Blote mannen,’ zeg ik in mijn handen wrijvend. Een schichtige blik van links en een overduidelijk nee schudden. Alleen het allerkleinste begin van een glimlach spreekt zijn reactie tegen. Binnen is een andere wereld. Elk ruimte heeft een andere stijl en wij bewegen ons slenterend langs de sculpturen. Als een grote groep in tegen gestelde richting onze zaal binnen loopt, houden we ons op tussen de beelden in het midden van de hal. In snel Italiaans wordt er door een gids verteld over wat er te zien is in deze ruimte. ‘Zo te zien hebben ze haast’ zeg ik terwijl ik Thijs zijn ogen opzoek. Ik herken iets aan de stem van de gids. Wanneer hij door de groep heen komt en probeert de groep op sleeptouw te nemen weet ik waarom ik de stem herken. Ik kijk Thijs aan om hem het duidelijk te maken, maar hij tikt mij op hetzelfde moment aan. “De trein!” denk ik… wat was ook alweer zijn naam? Voor één van ons twee ook maar iets kan zeggen herkent de man ons.
    ‘Ah!’ zegt hij, en wijst de groep naar het volgende vertrek. ‘Jullie hebben een zaal vol met mannelijk schoon gevonden.’ Een glimlach breekt door op zijn gezicht dat met een zekere ernst had verteld over de kunst in de ruimte. ‘Genieten jullie van je tijd hier?’ Zijn Italiaanse accent klinkt sterker als in de wagon. Net als in de trein neemt Thijs het voortouw in het gesprek.
    ‘Ja we hebben gister eigenlijk niet heel veel meer gezien, we hebben wat rond gelopen.’ Ik knik instemmend en glimlach vriendelijk. ‘De warmte is wel even wennen.’ Thijs kijkt naar mij.
    ‘Ik ben het volledig met hem eens.’ Het klinkt veel afstandelijker dan ik bedoel.
    ‘Luister, ik wil niet vervelend zijn maar er is vandaag een grote groep kinderen van een school uit de buurt.’ Opeens herinner ik me zijn naam weer, Thomas! Zijn blik wordt sober. ‘En met de kinderen, zijn er een groep ouders en leraren mee die er nogal ouderwetse ideeën op na houden.’ Ik kijk Thijs aan en zucht als ik mijn hoofd wegdraai van Thomas om mijn uitdrukking niet te laten zien. Thijs bedankt vriendelijk met een glimlach voor de waarschuwing. Als Thomas uit de ruimte verdwenen is zeg ik,
    ‘een glimlach? Hoe kun je nu glimlachen als iemand je dat zegt?’ Als een verontwaardigt zesjarig kind, frons ik mijn voorhoofd. Thijs lacht ‘we zijn hier voor onszelf. Het was een … een. Hij probeerde alleen maar te zeggen dat er mensen zijn die een reactie kunnen geven. Alsof we dat nog nooit hebben mee gemaakt?!’ Zoals je een kusje op een ‘au’ geeft bij een zesjarige, krijg ik een kusje op mijn voorhoofd. ‘Blote mannen’ fluistert Thijs in mijn oor voor we verder gaan. Lachend loop ik achter hem aan.

    Ben zo terug – Bart

  • Ontmoeting met een foto

    Ik ben hier om haar te vertellen dat haar zuster is overleden, maar eigenlijk ben ik hier voor het verhaal van de foto. Haar huid ontplooide zich toen ze haar handen om de foto sloot. Ik had hem bewaard als laatste redmiddel. Ik wist dat de foto haar uit haar doen kon brengen. Zo’n herinnering kan iedereen uit zijn doen brengen, laat staan een dementerende vrouw in de zeventig. Een foto van een leven dat zij achter zich had gelaten om nooit meer terug te keren. Dat was in ieder geval mijn redenatie over wat er gebeurd moest zijn.
    ‘Wie bent u?’ vroeg ze mij toen ik haar de foto gaf.
    ‘Mijn naam is Peter Wellis ik ben de zoon van uw zuster.’ Ze leek meer te zien op de foto dan ik. Haar blik vergrendeld op een verleden, gefocust op herinneringen. Op haar gezicht kwamen flarden van emoties langs. Ik probeerde haar niet uit haar gedachten te halen opdat ze zich des te meer zou herinneren. Het haar, dat opgestoken op het achterhoofd samen kwam in een knot, was van donker bruin naar zilver wit gekleurd.

    Ik moest naar het toilet zoals altijd als ik gespannen was. Haar ogen vonden langzaam de weg terug naar de foto in haar handen. Mijn ogen zochten naar haar herinneringen, een verleden. Niets dat deed vermoeden dat er nog een zuster moest zijn. De enige twee foto’s die er waren stonden naast het bed op een verrijdbaar nachtkastje. Eén met een man die ik niet kende, de ander was van haar alleen. Op het bed lag een sprei, gekleurde bloemen met een zwarte rand. Te klein voor het bed, liet het een deel van het kussen zien. Verder stond er in haar kamer een kleine vierkante tafel, waaraan wij elke keer als ik langs kwam waren gaan zitten. Een garderobekast waar haar kleding in opgesloten lag.

    ‘Dat is je vader en mijn zus.’ zei ze kalm. Haar ogen verraadde haar verdriet. Ze had de afgelopen veertien dagen niets meer dan flarden van haar leven verteld. De uitspraak bracht me uit mijn evenwicht. ‘Uw vader en mijn zus?’ herhaalde ik vragend. Ze keek op van de foto en zocht mijn ogen. Het verdriet liep langzaam weg met de traan die door een rimpel naar beneden rolde. Ik her pakte mijzelf en vroeg haar: ‘Wie bent u?’ Er kwam geen antwoord en mijn ogen zakte van haar gezicht naar beneden. Voor het eerst viel mijn blik op de nodeloze bloemetjesbel rond het linker handvat van de rollator. Het was het enige kleurige dat het grijs-zwart van het ding probeerde op te heffen.

    In de stilte die viel kwam ik er achter waarom het ‘Je vader en mijn zus’ mij zo bijzonder in de oren klonk. Mijn moeder was, in mijn beleving, nooit iemands zus geweest. Ze had nooit iemand in haar buurt gehad die op die manier over haar sprak. In tegenstelling tot mijn vader die ik er op een gegeven moment van verdacht van iedereen een broer te zijn. Zo groot was zijn familie. Zijn broers spraken altijd over ‘je moeder en mijn broer’, toen ik ouder werd kreeg mijn moeder een naam maar mijn vader bleef ‘mijn broer’, als mijn ooms het over hem hadden. Het was de eerste keer dat er op die manier aan mijn moeder werd gerefereerd. Haar ogen waren al weer verdiept in de foto toen ik opkeek.

    Er staan twee personen naast een bed, in het bed ligt een derde met een baby in haar armen. De foto was genomen in een ziekenhuis en als je niet beter wist zou je kunnen denken dat de vrouwen in het bed de moeder was van het pasgeboren kindje. Zo pasgeboren was ik niet meer als ik de datum op de achterkant van de foto mag geloven. Ik zou bijna 5 maanden oud zijn. Klein, dat nog wel. Naast het bed staan mijn vader en moeder en in het bed de vrouw bij wie ik al veertien dagen op bezoek kom. “Annie in het ziekenhuis 14 april 1963” vermeldt het handschrift van mijn moeder op de achterkant van de foto. Ik kan mij niet herinneren dat ik haar ooit heb gezien of ontmoet; of dat ik mijn ouders over een tante in Nederland heb horen spreken.

    Ze zat schuin naast de tafel, met voor haar een rollator. In het netje dat aan de voorkant hing kon ik wat verkreukelde zakdoekjes zien. Half achter het fotoboekje lag een boek geschreven door Enid Blyton.
    ‘Mag ik even in uw fotoboek kijken’ was een van de standaard vragen geworden in de afgelopen veertien dagen. Haar antwoorden varieerde van het negeren van de vraag tot kwaad het boekje opbergen. Ze was nog steeds verdiep in de foto ‘vindt u het goed als ik even in uw fotoboek kijk?’ Ik vroeg het voorzichtig.
    ‘Hm hm’ ze keek niet op van de foto. Voorzichtig wilde ik het boekje uit het net van de rollator pakken. Maar nog voor ik het er uit had gevist gaf ze mij, als een klein kind, een tik op mijn vingers. Ik weet ondertussen dat als ik niets vraag er weinig te verwachten is van haar. Niet dat zij niet zou beginnen te spreken, vaak komt er van alles. Van weinig richting is geen spraken.
    ‘Wanneer zag u uw zus voor het laatst?’ vroeg ik haar terwijl ze de foto op haar rollator legt.
    ‘Wij hebben wat gedronken, toen vertelde ze dat jij geboren was.’ Ze kijkt mij aan en knijpt haar wenkbrauwen naar elkaar. ‘Nee’, zegt zij dan ‘dat jij geboren zou worden, dat ze…’ zij kijkt mij aan voor hulp; ‘zwanger was?’ zeg ik haar aanvullend. ‘Maar u heeft mij vast op de foto.’ stel ik vast om haar niet in verlegenheid te brengen.
    ‘Een zuster heeft hem gemaakt.’ zei zij kijkend naar de foto op haar rollator.
    Ik verschuif op mijn stoel mijn blaas zit nu zo vol dat het ongemakkelijk voelt om te zitten. ‘Ik moet echt even naar het toilet’ zei ik verontschuldigend tegen haar. Haar blik was al weer bij de foto.

    ‘Heeft u de dokter gezien?’ vroeg ze toen ik terug kwam van het toilet.
    ‘De dokters zijn er niet op zondag.’ zei ik ‘Zal ik vragen of de zuster morgen een afspraak bij de dokter voor u maakt?’ Zij keek me aan alsof zij niet begreep.
    ‘Hoe ben je hier?’ vroeg ze hoopvol. Het duurde even voor ik begreep wat ze bedoelde.
    ‘Met de auto.’ Een glimlach speelde rond haar lippen.
    ‘Dan rij ik met jou mee.’ Ze boog zich naar voren en voegde er aan toe. ‘Ze houden me hier gevangen.’ Haar blik ging van mijn gezicht terug naar de foto. Misschien dat ze wel samen met mij wilde kijken naar de foto’s die ze haar hele leven had opgespaard.
    ‘Zullen we samen even in uw fotoboek kijken?’ vroeg ik haar hoopvol.
    ‘Hoe heet u ook alweer?’ Ze vroeg het alsof ze het even moest controleren.
    ‘Peter’ zei ik ‘Peter Wellis, de zoon van uw zus.’
    ‘Ja natuurlijk dat is ook zo’ zei ze terwijl ze me lachend aankeek en het fotoboek voor haar op tafel opende.

    Ben zo terug – Bart

  • Gesprek Onderweg #3

    Dit is het derde deel van de serie Gesprek Onderweg. Het eerste deel kunt u hier vinden.

    Als wij ’s avonds terug komen in het hotel na onze “verkenningstocht” laat ik mij op het bed vallen. Ons bed staat onder schuine muur waarin een dakraam ons een blik op de sterren biedt. Een eerste regendruppel valt zacht op het raam, de kamer is koel zelfs na de warme dag die nu word afgesloten met een regenbui. Thijs stond in de deuropening van de badkamer naar mij te kijken.
    ‘Waar denk je aan?’, vroeg hij zijn arm tegen de koude stalen deurpost aandrukkend. Ik bleef staren naar de regendruppels die zich met elkaar verbonden in een stroom over het glas.
    ‘Wat zou er over dertig jaar nog zijn? Waar zouden wij zijn?’, ik drukte mij met mijn ellenbogen half op. ‘Wie ben ik? Kun je mij zien?’, voegde ik er met een glimlach aan toe. Zijn gezicht vertrok van serieus, tot een lach. Een twinkeling speelde in zijn ogen.
    ‘Kun je ook serieus antwoord geven?’ vroeg hij toen hij naast mij op het bed kwam liggen. Langzaam liet ik mij weer terug op het matras zakken.
    ‘Dat ik wil dat het altijd zo blijft.’ Ik draaide mijn hoofd naar Thijs die steeds naar mij had liggen kijken. Ik probeerde, onsuccesvol, niet te laten merken dat het leuk bedoeld was.
    ‘Zwelg?’ vroeg hij.
    Ik lachte. ‘Ben pas net begonnen! Ik wil dat wij voor altijd samen blijven, dat wij de wereld over reizen en dat jij altijd even leuk blijft, nooit een ander vindt en dat wij samen oud worden.’ In zijn ademhaling kon ik de lach horen die hij probeerde te onderdrukken. Demonstratief zuchtte ik en zei ‘doe jij het licht uit, schat!’, zoals ik altijd doe als ik ga slapen, draaide ik mij op mijn zij en deed mijn ogen dicht. Ik voelde het matras veren met de stille lach die zich ergens achter mijn rug bevond.
    ‘Ik ga heel snel bij je vandaan als je zo wordt!’ Zijn hand trok mij terug op mijn rug. ‘Ik meen het, Max,’ zei hij uitdagend. Hij streelde mijn arm en keek naar mijn gezicht.
    ‘Dat is goed’ zei ik ‘maar wat wil je dan dat ik denk?’
    ‘Bedenk maar een verhaal.’ zei Thijs een wenkbrauw optrekkend.
    ‘Een verhaal… een verhaal… Er was eens een jongetje dat …
    ‘Nee, geen sprookjes. Een verhaal.’
    ‘Oké. Kijkend naar de sterren, zittend op een muurtje aan de rand van het water, zat een jongen. Hij leek te wachten op iets of iemand. Zijn naam was Thijs,’ zei ik met mijn blik gericht op de sterren. ‘Ik kwam aanlopen en zag hem daar alleen zitten, met zijn rug naar mij toe. Ik weet nog dat ik bij hem ben gaan zitten omdat ik medelijden met hem had, hij zat daar helemaal alleen. Verder weet ik eigenlijk niet wat er gebeurd is, ik was nogal dronken.’
    ‘Fijn dat je me verblijdt met jouw kant van het verhaal van onze eerste ontmoeting.’ Thijs draaide zijn hoofd naar mij toe terwijl de regendruppels steeds luider op het dakraam tikten. Na een lange stilte waarin alle geluiden van het hotel verdronken in de regen, zei ik ‘geen verhalen meer, we leven gewoon in het nu. Misschien is dat de beste manier om verhalen te maken.’ Ik draaide mijzelf dichter naar hem toe en gaf hem een zoen op zijn wang. ‘Dat krijg je er van.’ Zei ik tegen hem.
    ‘Lief,’ zei Thijs ‘maar nu een echte zoen.’

    Ben zo terug – Bart

  • Doe mij die mening maar…. Niet!

    ‘Het is toch de bedoeling dat de kijkers een goed idee krijgen over welke problemen er nog zijn met het onderwerp dat wij bespreken?’ Zijn voorhoofd was nat van het zweet, wat de laag van make-up die voor de televisie op zijn gezicht was gesmeerd plakkerig maakte. De lichten in de studio maakte het alleen maar erger. ‘Het heeft alles te maken met het feit dat we nog niet eens weten hoe het brein precies in elkaar zit en u gaat nu beweren dat u weet wat de beste oplossing is om dit op te lossen?’ De presentator was meer naar voren gaan zitten op zijn stoel om het gesprek te volgen. Het irriteerde hem dat dit de rol was die hij moest aannemen binnen dit gesprek.

    ’s Middags had hij een telefoontje gehad of hij wilde verschijnen in een programma om een alternatieve mening te geven. Al snel had hij in de gaten gekregen dat hij en de andere gast die nu tegenover elkaar zaten nagenoeg dezelfde ideeën over het onderwerp hadden. Nu was er déze rol voor hem weg gelegd: “De andere mening”. Het ergerde hem omdat het hem altijd al vreemd was voorgekomen dat mensen in het algemeen niet een andere mening konden verdedigen zoals hen eigen mening. Hij had nooit echt een probleem gehad om in te zien dat een ander idee, een andere positie, innemen zinnig kon zijn. Vooral als het ging over onderwerpen die moeilijk waren of waar men in het algemeen onvoldoende informatie over hadden.

    Hij was voorgesteld aan de dame die met hem in debat zou gaan en zij werden samen voorbereid over hoe dit alles zou verlopen. Het zou een gesprek van een minuut of tien worden, dat met een studiopubliek werd opgenomen. Ze hadden nog wat gesproken voor dat de opnamen zouden beginnen en waren allebei naar hun eigen kleedkamer gegaan. Het “item” zou worden geïntroduceerd met een kort fragment uit een documentaire, waarna zij beiden het gesprek zouden hebben. Terwijl het publiek de studio in kwam sprak hij nog kort met een van de programmamakers.

    ‘Ik wil je vragen om in het gesprek…’ begon de man. Terwijl hij met zijn twee handen op de tafel leunde, het onderste knoopje van zijn blouse los, waardoor een irritant stukje van zijn buik bloot kwam. ‘Je begrijpt me wel. We moeten een programma maken dat interessant is om naar te kijken,’ voegde hij er aan toe terwijl hij naar voren boog en de blote behaarde buik over de tafel schoof. ‘Het is goed voor de cijfers als we iemand hebben die een mening geeft die niet populair is.’

    ‘Ik denk dat het een probleem is dat u denkt dat we de werkelijkheid aan moeten passen aan de desillusie van een patiënt.’ was het eerste standpunt dat hij wilde maken. ‘Ik geef u gelijk als u zegt dat wij deze mensen moeten helpen. Maar om nu te zeggen dat het precies dát is wat we moeten doen, gaat mij een straat te ver. Er zijn psychiatrische aandoeningen die mensen laten denken dat hun arm niet van henzelf is. De notie dat u overweegt deze mensen een arm af te zetten vind ik verwerpelijk.’ De dame keek hem met een rood aanlopend gezicht aan. De presentator stapte in om de dame aan de andere kant van de tafel de kans te geven een reactie te geven.

    ‘Ik…’ begon zij, ‘ik weet niet wat ik moet zeggen.’ Na de hapering was ze op stoom gekomen. Zij had hem aangekeken alsof hij de grootste, slechtste, meest onbeschofte hufter was die zij ooit had mee gemaakt. ‘Luister! Ik ben hier gekomen om de problemen in de maatschappij te bespreken die transgendermensen ervaren. Niet om een meneer, “ik weet het beter”, een verhaaltje gevuld met onzin te laten vertellen. Wat als er iemand zit te kijken die het zo zwaar heeft dat diegene het niet meer ziet zitten. Wat als diegene na het beluisteren van uw onzin zijn leven beëindigt.’ Met haar linker hand schuift de dame haar bril weer terug van het puntje van haar neus.

    Hij had zich voor genomen een gesprek aan te gaan en de mensen een beeld te geven van de problemen die nog niet volledig bekent waren. Pas nadat de dame had gesproken werd hem het plaatje duidelijk, toen de presentator zei dat hij daar een totaal andere mening over had. Toen begreep hij in welk spelletje hij terecht was gekomen. Hoe elk woord dat hij zou uiten, dat niet volledig het zelfde was als die van de dame, tegen hem misbruikt zou worden.

    ‘Ik heb daar totaal geen andere menig over…’ Hij merkte dat zijn eigen stem hem in de steek liet door niet stevig, sterk en duidelijk te klinken. Het klonk meer als een verontschuldiging, alsof hij met zijn hand in de snoeppot was gesnapt. ‘Ik denk er bijna hetzelfde over, ik vind het alleen belangrijk dat we duidelijk hebben wat we weten en waarvan we nog niet zo zeker zijn.’ Zijn handen werden klam en koud van het zweet. De irritante houding van de presentator ging hem steeds meer tegenstaan. Het publiek zat in volle verwachting te luisteren. ‘Ik denk…’ opeens viel een vlek op de das van de presentator hem op. De geur van de zaal maakte hem misselijk. ‘Ik denk dat het belangrijk is dat het publiek weet dat het instituut dat bijvoorbeeld de eerste operaties voor verandering van sekse uitvoerde, deze niet meer doet. Omdat er na langdurig onderzoek is gebleken dat de hoeveelheid mensen die nadat zij de operatie hebben ondergaan, de hoeveelheid zelfmoordpogingen even hoog blijven en in sommige gevallen zelfs hoger zijn. De mensen waar u over spreekt hebben niet altijd baat bij deze operatie.’ Zijn haren plakte aan zijn voorhoofd. ‘Het is toch de bedoeling dat de kijkers een goed idee krijgen…?’

    Ben zo terug – Bart

     

  • Vaste gasten

    ‘Goede morgen meneer’ zei de portier terwijl hij de deur van het hotel opende. ‘Weer aan het werk vandaag?’ Het hoofd iets voorover gebogen, de kraag van zijn jas iets opgezet tegen de motregen. Met een glimlach keek de man op naar de portier die een paar treden hoger bij de deur stond.
    ‘Dank u’ zei hij nog voor hij antwoord gaf op de vraag. ‘Ja, we gaan eens kijken wat er vandaag weer gaat gebeuren.’ Even bleef hij in de hal staan en vroeg de portier nog voor hij de deur sloot, ‘Ben je er de hele dag?’
    ‘Ik ben tot twaalf uur vanavond aan het werk.’
    ‘Dan zie ik je straks weer als ik klaar ben voor vandaag.’ Met een knik van zijn hoofd draaide hij zich om en verdween uit het zicht. Wat is het toch een aardige man, dacht hij bij zichzelf. De man was schrijver en werkte in het hotel zodat hij geen afleidingen had. Zolang hij hier werkte kwam de man hier al.

    De ochtend was rustig, het druiligere weer had de meeste mensen binnen gehouden. Cornelis was al vijf jaar bode. Hij was de eerste die de gasten begroette, hielp mensen uit de auto en opende de deur voor hen. Er was maar weinig aandacht voor de mensen die binnen het hotel werkte, vooral mensen zoals hij. Er werd van hem verwacht dat zijn houding nooit veranderde en zijn voorkomen ten alle tijden volmaakt was. De winters waren het moeilijkst. In één van de koudste winters had hij al vanaf ’s morgens vroeg bij de deuren gestaan. Het was midden december en de sneeuw kwam met grote vlokken naar beneden vallen. Om zichzelf warm te houden hadden de portiers met elkaar een systeem afgesproken. Om beurten hadden zij even de mogelijkheid om in de kleine ruimte tussen de buiten deuren en de deuren naar de hal, te blijven staan.

    De vrouw van zijn baas was een dame die er altijd verzorgt uitzag. Onder het personeel werd wel eens gegrapt dat zij van “de zittende cavalerie” was. Ze werkte nooit, zat aan de bar in het hotel mooi te zijn. Het was een dame die, door haar wat vergane glorie, leek te zijn blijven hangen in de dertig jaren. Haar rode lippen, avond jurk en frisuur waren altijd verzorgt. Hoewel zij niets in het hotel deed, was zij er elke avond om de gasten te vermaken. De glorie die het hotel eens gekend had was allang vergaan. En toch bleef de eigenaar op de zelfde manier zijn beleid voeren.

    Eens per maand kwam er een grote zwarte limousine voor de deur rijden waar een kort, rond pedant mannetje uit kwam stappen. Hij heette Hector, maar iedereen noemde hem Tor. Tor was een zakenman die voor zijn overspeligheid in het hotel verbleef. Aan de bar kon je hem altijd luid horen praten. Over de hoeveelheid geld dat hij deze maand weer had verdiend, met welke belangrijke mensen hij zaken had gedaan. In zijn jaren als portier had Cornelis hem steeds ronder en grijzer zien worden. Zijn grote snor, die zijn hazenlip moest verbergen, was van gitzwart naar wit verkleurd en de sigaren die hij rookte leken met elk bezoek wel groter te worden. Hoewel bijna iedereen die in het hotel werkte een hekel aan Tor leek te hebben was er niemand die één woord over Tor repte als hij aanwezig was. Zijn fooien waren aanzienlijk en iedereen liet Tor voor wat hij was, ondanks zijn constante denigrerende opmerken tegen de werknemers.

    De vrouw van de baas was ingenomen met Tor en bleef zo veel mogelijk bij hem in zijn buurt. Eén keer had Tor zijn vrouw meegenomen naar het hotel. Haar naam was Sylvia. Een statige vrouw die alleen maar met Tor was getrouwd voor zijn geld en het leven dat daar bij hoorde. Simon Vaarsch was ook één van die vaste mensen die regelmatig in het hotel kwam. Hij omringde zich met jonge mannen die, als de rest van het gezelschap aan de bar zich volgoot met champagne en cocktails, op een zo slinks mogelijke manier mee naar zijn kamer probeerde te nemen. Zijn kleding was uitbundig en koste een vermogen, omdat deze speciaal voor hem gemaakt werd met stoffen uit allerlei exotische landen. En de schrijver, de man die elke dag als hij aan een roman werkte, een kamer voor een maand huurde zodat hij onverstoord kon werken.

    De schrijver was, net voordat Cornelis pauze had voor zijn avond eten, altijd rond half 6 klaar. Hij wachtte altijd op zijn komst vanuit het hotel. En met een kleine blik naar binnen zag hij dat het lichtje, wat aangaf waar de lift zich bevond, omhoog bewoog en uiteindelijk, stopte bij de zesde verdieping. Zijn blik bewoog zich weer terug naar de straat om te zien of er misschien gasten waren die aankwamen. Niets de straat was nog steeds leeg. Hij kon zich nog goed herinneren hoe het eerste gesprek met de schrijver was gegaan:

    Hij hoorde achter zich het geluid van de lift als deze aankwam op de begane grond. Toen hij door de ruit van de deur naar binnen keek zag hij de liftdeur openen en de schrijver naar buiten stappen. Nog voor deze de deur aan kon raken trok Cornelis de deur met een wijds gebaar open om de schrijver er door te laten.
    ‘Heeft u goed geschreven vandaag?’ vroeg hij de schrijver terwijl deze door de deur naar buiten stapte en hem een sigaret aan bood die hij vriendelijk weigerde.
    ‘ Ja’ zei hij toen hij zijn sigaret had aangestoken. ‘ ja, het is een productieve dag geweest.’ En inhaleerde diep , blies uit en knikte nogmaals bevestigend. Tevreden.
    ‘Hoeveel hoofdstukken heeft u geschreven’ vroeg hij optimistisch. De schrijver keek hem verwonderd aan.
    ‘Hoofdstukken?’ vroeg hij met opgetrokken wenkbrauwen.
    ‘Ow nou ja, bladzijden dan’ Het was meer een vraag die door zijn onzekerheid was ontstaan. De verwondering in de schrijvers blik was nog steeds aanwezig. ‘Bladzijden?’ en hij bleef Cornelis aan kijken.
    ‘Woorden?’ probeerde Cornelis voorzichtig. Hij zag het gezicht van de schrijver veranderen in een amusante glimlach.
    ‘Mijn beste man. Nee, de woorden had ik gister al. Vandaag heb ik ze op de juiste plaats gezet.’ Een beetje beschaamt was hij achter gebleven. Het was een ongemakkelijke gesprek.

    ‘Goeden avond’ zei Cornelis ‘Bent u klaar voor vandaag?’ Terwijl hij de deur opende voor de schrijver.
    De schrijver knikte ‘Jazeker, dit was het voor vanavond. Ik heb weer tijd nodig om mijn gedachte te vullen.’ Hij lachte. ‘Nog steeds geen sigaret, neem ik aan?’
    ‘Nee dank u’ Cornelis veegde langs zijn oog die door een sterke windvlaag traande. ‘Is het schrijven goed gegaan?’ vroeg hij de schrijver die een eerste haal van zijn sigaret nam. Deze schudde zijn hoofd en keek naar de marmeren stenen treden van de trap naar de straat.
    ‘Het is wel eens vlotter gegaan met het schrijven, maar als ik doorschrijf moet het goed komen.’ Hij blies zijn rook uit en begon de treden af te dalen toen hij zei ‘Ik wens je een fijne avond en eet smakelijk. Wij zien elkaar morgen, tot ziens’ Cornelis stak zijn hand op en zag de schrijver langzaam in de donkere straat verdwijnen.

    Ben zo terug – Bart

  • Regeltjes, regeltjes.

    ‘Dit is wat de regels zijn.’ Een bebrilde mevrouw kijk hem aan na het uitspreken van deze toch zo normaal lijkende zin.
    ‘de regels?’ de wenkbrauwen opgetrokken tot een boog. Zijn naam, Frans. Leraar maatschappijleer, begin 40, zijn bos zwarte krullen met hier en daar een grijze haar doen hem ouder lijken.
    ‘Ja, dat zijn de regels’ zegt de mevrouw achter de balie, bijna met een toon van excuses in haar stem. Het valt haar zelf ook op en omdat te compenseren voegt ze er bits aan toe ‘ik doe ook alleen maar wat mij gezegd word!’ Dat was nou juist de verkeerde toevoeging.
    ‘In ieder maatschappij zijn er mensen die onnodig werk doen simpelweg omdat hen dat word opgedragen. Denkt u dat de wetenschappers die bij het bedrijf Bayer in de tweede wereldoorlog de nagels van joodse mensen uit hun handen en voeten trokken dat deden omdat zij dachten dat de wetenschap daar iets mee opschoot?’ De mevrouw probeert iets van een antwoord. ‘Hier is misschien wel een betere vraag’ snijd zijn vervolg door de mevrouw haar stamelend begin van de zin heen ‘als u alleen maar doet wat u gezegd word lijkt het mij dat u, Eén)of weet wat daarvan de bedoeling is, of twee) dat het u echt geen reet kan schelen wat de bedoeling is zolang u maar uw geld krijgt. Laat ik er van uitgaan dat u onder de categorie mensen valt van de eerste categorie, u weet wat hiervan de bedoeling is. Hier is nog een gok, de bedoeling van dit hele infantiele pasjes systeem is om er voor te zorgen dat er geen Columbine achtige situaties kunnen ontstaan, niet dat dit het verzekerd omdat als er wel iemand met die ideeën deze school binnen stapt u de eerste bent die omver geschoten word. Iemand met een geweer kan uw hele pasjes-systeem werkelijk gestolen worden.
    ‘Genoeg!’ zegt de vrouw, de zwarte bril maakt haar gezicht streng, dictatoriaal bijna of beter nog een karikatuur. Niet een “de vrouw van” vrouw, maar haar man die het label “de man van” mag dragen. Een diepe zucht die door haar neus gaten de papieren op haar bureau laat bewegen ‘U kunt zich zonder pas niet aanmelden en mag dus ook niet naar binnen.’
    ‘Heeft u niet gehoord dat ik al binnen ben geweest? Mijn pasje ligt op mijn bureau. Ik ben dus al ingelogd.’ Frans draait zich om met de woorden ‘geeft u wel eens iemand anders gelijk?’ pakt zijn mobiel en belt naar zijn collega boven. Als hij zich weer omdraait in afwachting van zijn collega zegt hij tegen de vrouw ‘ik had gehoopt dat we dit in een discussie konden oplossen.’
    ‘Ja’ zegt de mevrouw achter de balie. ‘Ik weet het, ik ken u.’

    Ben zo terug – Bart

  • Gesprek Onderweg #2

    Dit het tweede deel van een eerdere blog. Hier kun je het eerste deel vinden.

    We liepen het perron af naar de uitgang. Van boven dalen we af de stad in. Thijs heeft zijn briefje alweer tevoorschijn gehaald. Onderaan de trap begint hij te zoeken naar een straatnaambordje. ‘Welke straat moeten we hebben?’ zeg ik als ik zijn schouder beetpak om zijn aandacht te trekken. Terwijl ik dit doe heeft hij al gevonden wat hij zocht en zegt tegen mij.

    ‘Die kant moeten we op. Als ik het goed heb kunnen we dan de eerste…’ hij kijk op zijn briefje en draait zijn hooft naar links dan naar rechts. ‘…misschien moeten we toch die andere kant op.’ Thijs kijkt weer op, kijkt de straat in en zegt dan uiteindelijk ‘We gaan toch eerst die kant op dat kruispunt is dichterbij dan weten we het direct.’ Bijna alles is gesloten rond dit uur dus is er niemand op straat om te vragen welke kant we op moeten. ‘Denk je dat we direct op de kamer kunnen?’ vraag ik. De zon staat recht boven ons. Eén enkele auto steekt de kruising over. Hoogstwaarschijnlijk een toerist. ‘Deze kant op, dit is de kruising die we moeten hebben. De volgende straat moeten we rechts, dan is ons hotel aan de andere kant van dat blok.’ Zijn ogen glinsteren in het licht en een lach speelt rond zijn mond. Met grote passen loopt hij verder de straat over.

    ‘Welkom, waar kan ik u mee helpen?’ zegt de mevrouw achter de balie, als ze de mensen voor ons de weg heeft gewezen naar hen kamer. Ik laat Thijs het woord doen en sta wat verloren bij het gesprek.
    ‘Er is een kamer gereserveerd op naam van Einder.’ zei Thijs. Ze kijkt naar haar scherm.
    ‘ U komt met twee personen? De heer T. E. Einder en de heer M van der Laan’
    ‘Dat klopt.’ Thijs kijkt mij met een glimlach aan en knipoogt. De mevrouw achter de balie was zo druk met haar scherm bezig dat ons spel haar totaal  ontgaan.
    ‘Ik heb even voor u gekeken naar een kamer met twee losse bedden.’ Thijs kijkt mij even verward aan en daarna weer naar de mevrouw. ‘Maar helaas hebben we op dit moment geen andere kamers beschikbaar.’ gaat ze onverstoord verder. ‘Ik kan me voorstellen dat u liever beide een eigen bed heeft.’ Ik glimlach. ‘O, dat is geen probleem hoor.’ zeg ik tegen haar. Ik geef de tassen die ik steeds heb vast gehouden aan Thijs en neem het gesprek over.
    ‘Wilt u dat we u op de hoogte houden mocht er een kamer met twee losse bedden vrij komen.’ Thijs geeft mij de papieren voor het inchecken en loopt naar de andere kant van de lobby. Ik ken dat gezicht, onweer. Ik kijk op van de papieren voor het inchecken. ‘Dat is echt niet nodig.’ zeg ik rustig.

    Als de kamer deur in het slot valt begint Thijs. ‘Ik snap niet dat jij zo…’ Hij had zich in moeten houden onderweg naar onze kamer. Zó rustig als het was op straat des te drukker is het in het hotel.
    ‘Ik snap niet waarom het voor mensen onmogelijk schijnt te zijn om na te denken!’ zegt hij. Terwijl hij zijn schoen met alle macht van zijn voet probeert te rukken. Ik trek mijn wenkbrauwen op ‘Werkelijk’ zeg ik terwijl ik met mijn armen over elkaar gevouwen in de opening naar de badkamer blijf staan. Thijs laat zijn voet met de schoen los en laat zijn armen langs zijn lichaam op het bed rusten.
    ‘Ik ga met mijn beste vriendin op vakantie en zij word mevrouw Einder genoemd, een mevrouw geeft aan dat “deze gelegenheid ook een prachtige trouw locatie is”, waarom kunnen mensen niet in eerste instantie aan nemen dat…’
    ‘Wat?’ zeg ik tegen Thijs. ‘Wat, vrienden zijn? Dat was wat deze mevrouw toch deed?! En nu ben je evengoed boos…’ ik glimlach naar hem. ‘Luister’ zeg ik terwijl ik naar hem toe loop. ‘Zij bedoelde er niets mee, zij dacht dat we vrienden waren die het misschien prettiger vonden om allebei op een eigen bed te slapen. Punt. Meer niet.’ Ik sla een arm om zijn schouder en kus zijn wang. ‘Mijn kleine prinsje…’ zeg ik zacht. Een pruillipje geeft me aan dat hij niet meer heel serieus is. ‘Zo, over’ plaag ik hem lachend, ‘dan gaan we er nu een leuke dag van maken.’

    U kunt hier verder lezen.

    Ben zo terug – Bart

  • Gesprek Onderweg #1

    Thijs begint wat zenuwachtig op zijn briefje te lezen. Ik weet al wat er komen gaat, maar ik laat hem.
    ’Hier moeten we de trein uit en overstappen’ Thijs kijkt op van zijn handschrift.
    ’lichtelijk paranoïde tijdens het reizen?’ ik trek mijn wenkbrauwen op met een grijns.
    ’Ik wil gewoon zeker weten dat we de goede kant op gaan, is dat zo gek?’ Thijs pakt zijn rugtas uit het bagagerek en hijst hem op zijn rug.
    ’Hebben we nog iets vergeten, kijk even goed’ zegt hij in het algemeen tegen de coupe, als hij zijn eerste stappen zet richting de deuren van de trein.
    ’niets vergeten.’ is mijn korte antwoord als ik hem achterna loop. Het is een stoffig klein stationnetje op ongeveer één uur van onze bestemming.
    ’Ik hoop dat er een automaat staat waar we wat drinken kunnen halen ik kan wel wat gebruiken.’ Het perron stelt me niet teleur.
    ’We hebben tien minuten voor onze trein er is’ zegt Thijs zijn briefje raadplegend. Hij is alvast gaan zitten op een bankje terwijl ik voor ons wat uit de automaat haal. Ik slenter terug naar Thijs die nog steeds op zijn briefje zit te lezen, en geef hem een kus. ’ik hou van je.’ Zeg ik als ik hem zijn flesje drinken geef.
    ’Waar was dat goed voor? ‘Hij kijkt me aan.
    ’zo maar.’ Er komt een man richting ons gelopen, Thijs pak zijn rugtas van de bank en zet hem tussen zijn benen. Als in een spiegel gereflecteerd staan onze tassen, identiek zijn ze, we hebben ze voor deze reis gekregen van mijn ouders.
    ’Gaan we naar het centraal station?’ vraag ik Thijs.
    ’Nee we stappen twee stations eerder uit dan zijn we vlakbij ons hotel, kunnen we eerst even alle spullen wegbrengen.’ De man kijk op naar mij alsof hij wil zeggen ik versta jullie. ’daar is onze trein.’ Thijs pakt zijn rugtas en staat op nog voor de man iets kan zeggen.
    ’Jullie komen uit Nederland?!’ zegt de man die naast ons op het bankje zat, terwijl hij ook opstaat voor de trein. Hij zegt het eerder als vaststelling dan als vraag. Zijn accent is Italiaans maar je kan goed horen dat hij uit Nederland komt.
    ’Ja, u klinkt alsof u ook uit Nederland komt’ Zeg ik tegen de man hij loop met ons mee richting de deuren die ondertussen open zijn gegaan. Hier en daar komt een verdwaalde reiziger de trein uit gestapt.
    ’Ik ben opgegroeid in Nederland maar ik woon nu zo’n twintig jaar hier.’ Zijn zwarte lange gewaad is nagenoeg zonder kreukels.
    ’U bent pastoor?’ Vraag ik met enige twijfel in mijn stem.
    ’Laten we het zo noemen.’ Zegt de man. De trein is nagenoeg leeg en we vinden een plaats voor vier personen. Ik ga naast Thijs zitten en kijk hem wat hulpeloos aan. Het eerste wat ik denk is, wanneer gaat deze man ons proberen te redden?
    ’Het spijt me, laat ik mij voorstellen mijn naam is Thomas.’ Zegt de man en Schud ons om beurten de hand.
    ‘Aangenaam, Thijs. En ik ben Max’ Zeg ik zo zelfverzekerd mogelijk.
    ‘Zijn jullie vrienden?’ Vraagt Thomas. Nu is het mijn beurt om het antwoord te geven. ‘Laten we het zo noemen.’ Zeg ik met enig zelf genoegen voor Thijs kan reageren. Hij kijkt mij aan met een blik die me duidelijk moet maken dat wat ik nu doe echt niet kan. Thomas glimlacht.
    ‘Wij hebben een relatie.’ Verbeterd Thijs. Hij is hier veel beter in als ik, hij heeft meer ervaring. Bij mijn slaan alle alarmbellen aan in dit soort situaties. Thomas kijkt geïnteresseerd mij kant uit, alsof hij ziet wat ik denk.
    ‘Waar zijn jullie vandaan gekomen?’ Vraagt hij. Thijs neemt het voortouw
    ‘We zijn uit Viterbo gekomen het is vandaag de derde dag van onze reis.’
    ’Laat me raden’ zegt Thomas ’Jullie zijn op weg naar Rome, is het niet.’ ik knik.
    ’We willen een aantal dingen bezichtigen voor we verder reizen, het Vaticaan staat onder andere op het programma.’ ik kijk Thijs aan als hij de rest van de plaatsen op noemt die we gaan bezichtigen.
    ’Zijn jullie gelovig?’ vraagt Thomas, aan mij om me meer bij het gesprek te betrekken. Alarm, dit was precies de opening waar hij op heeft zitten wachten.
    ’Ik niet, maar Thijs is opgegroeid binnen een katholiek gezin.’ zeg ik zodat zijn aandacht weer op Thijs gevestigd is.
    ’Mijn ouders zijn katholiek, ik ben niet meer gelovig.’
    ’Niet meer?’ vraagt Thomas om verduidelijking.
    ’Ik heb niets tegen het geloof of gelovigen, ik heb alleen gekozen om alle last waar ik mee opgezadeld werd niet mee te dragen.’ Ik kijk van Thomas naar Thijs en terug, enige trots kan ik niet onder drukken.
    ’Ik kan het me voorstellen’ zegt Thomas. Die had ik even niet zien aankomen.

    Ben zo terug – Bart

    lees verder