‘Goede morgen meneer’ zei de portier terwijl hij de deur van het hotel opende. ‘Weer aan het werk vandaag?’ Het hoofd iets voorover gebogen, de kraag van zijn jas iets opgezet tegen de motregen. Met een glimlach keek de man op naar de portier die een paar treden hoger bij de deur stond.
‘Dank u’ zei hij nog voor hij antwoord gaf op de vraag. ‘Ja, we gaan eens kijken wat er vandaag weer gaat gebeuren.’ Even bleef hij in de hal staan en vroeg de portier nog voor hij de deur sloot, ‘Ben je er de hele dag?’
‘Ik ben tot twaalf uur vanavond aan het werk.’
‘Dan zie ik je straks weer als ik klaar ben voor vandaag.’ Met een knik van zijn hoofd draaide hij zich om en verdween uit het zicht. Wat is het toch een aardige man, dacht hij bij zichzelf. De man was schrijver en werkte in het hotel zodat hij geen afleidingen had. Zolang hij hier werkte kwam de man hier al.
De ochtend was rustig, het druiligere weer had de meeste mensen binnen gehouden. Cornelis was al vijf jaar bode. Hij was de eerste die de gasten begroette, hielp mensen uit de auto en opende de deur voor hen. Er was maar weinig aandacht voor de mensen die binnen het hotel werkte, vooral mensen zoals hij. Er werd van hem verwacht dat zijn houding nooit veranderde en zijn voorkomen ten alle tijden volmaakt was. De winters waren het moeilijkst. In één van de koudste winters had hij al vanaf ’s morgens vroeg bij de deuren gestaan. Het was midden december en de sneeuw kwam met grote vlokken naar beneden vallen. Om zichzelf warm te houden hadden de portiers met elkaar een systeem afgesproken. Om beurten hadden zij even de mogelijkheid om in de kleine ruimte tussen de buiten deuren en de deuren naar de hal, te blijven staan.
De vrouw van zijn baas was een dame die er altijd verzorgt uitzag. Onder het personeel werd wel eens gegrapt dat zij van “de zittende cavalerie” was. Ze werkte nooit, zat aan de bar in het hotel mooi te zijn. Het was een dame die, door haar wat vergane glorie, leek te zijn blijven hangen in de dertig jaren. Haar rode lippen, avond jurk en frisuur waren altijd verzorgt. Hoewel zij niets in het hotel deed, was zij er elke avond om de gasten te vermaken. De glorie die het hotel eens gekend had was allang vergaan. En toch bleef de eigenaar op de zelfde manier zijn beleid voeren.
Eens per maand kwam er een grote zwarte limousine voor de deur rijden waar een kort, rond pedant mannetje uit kwam stappen. Hij heette Hector, maar iedereen noemde hem Tor. Tor was een zakenman die voor zijn overspeligheid in het hotel verbleef. Aan de bar kon je hem altijd luid horen praten. Over de hoeveelheid geld dat hij deze maand weer had verdiend, met welke belangrijke mensen hij zaken had gedaan. In zijn jaren als portier had Cornelis hem steeds ronder en grijzer zien worden. Zijn grote snor, die zijn hazenlip moest verbergen, was van gitzwart naar wit verkleurd en de sigaren die hij rookte leken met elk bezoek wel groter te worden. Hoewel bijna iedereen die in het hotel werkte een hekel aan Tor leek te hebben was er niemand die één woord over Tor repte als hij aanwezig was. Zijn fooien waren aanzienlijk en iedereen liet Tor voor wat hij was, ondanks zijn constante denigrerende opmerken tegen de werknemers.
De vrouw van de baas was ingenomen met Tor en bleef zo veel mogelijk bij hem in zijn buurt. Eén keer had Tor zijn vrouw meegenomen naar het hotel. Haar naam was Sylvia. Een statige vrouw die alleen maar met Tor was getrouwd voor zijn geld en het leven dat daar bij hoorde. Simon Vaarsch was ook één van die vaste mensen die regelmatig in het hotel kwam. Hij omringde zich met jonge mannen die, als de rest van het gezelschap aan de bar zich volgoot met champagne en cocktails, op een zo slinks mogelijke manier mee naar zijn kamer probeerde te nemen. Zijn kleding was uitbundig en koste een vermogen, omdat deze speciaal voor hem gemaakt werd met stoffen uit allerlei exotische landen. En de schrijver, de man die elke dag als hij aan een roman werkte, een kamer voor een maand huurde zodat hij onverstoord kon werken.
De schrijver was, net voordat Cornelis pauze had voor zijn avond eten, altijd rond half 6 klaar. Hij wachtte altijd op zijn komst vanuit het hotel. En met een kleine blik naar binnen zag hij dat het lichtje, wat aangaf waar de lift zich bevond, omhoog bewoog en uiteindelijk, stopte bij de zesde verdieping. Zijn blik bewoog zich weer terug naar de straat om te zien of er misschien gasten waren die aankwamen. Niets de straat was nog steeds leeg. Hij kon zich nog goed herinneren hoe het eerste gesprek met de schrijver was gegaan:
Hij hoorde achter zich het geluid van de lift als deze aankwam op de begane grond. Toen hij door de ruit van de deur naar binnen keek zag hij de liftdeur openen en de schrijver naar buiten stappen. Nog voor deze de deur aan kon raken trok Cornelis de deur met een wijds gebaar open om de schrijver er door te laten.
‘Heeft u goed geschreven vandaag?’ vroeg hij de schrijver terwijl deze door de deur naar buiten stapte en hem een sigaret aan bood die hij vriendelijk weigerde.
‘ Ja’ zei hij toen hij zijn sigaret had aangestoken. ‘ ja, het is een productieve dag geweest.’ En inhaleerde diep , blies uit en knikte nogmaals bevestigend. Tevreden.
‘Hoeveel hoofdstukken heeft u geschreven’ vroeg hij optimistisch. De schrijver keek hem verwonderd aan.
‘Hoofdstukken?’ vroeg hij met opgetrokken wenkbrauwen.
‘Ow nou ja, bladzijden dan’ Het was meer een vraag die door zijn onzekerheid was ontstaan. De verwondering in de schrijvers blik was nog steeds aanwezig. ‘Bladzijden?’ en hij bleef Cornelis aan kijken.
‘Woorden?’ probeerde Cornelis voorzichtig. Hij zag het gezicht van de schrijver veranderen in een amusante glimlach.
‘Mijn beste man. Nee, de woorden had ik gister al. Vandaag heb ik ze op de juiste plaats gezet.’ Een beetje beschaamt was hij achter gebleven. Het was een ongemakkelijke gesprek.
‘Goeden avond’ zei Cornelis ‘Bent u klaar voor vandaag?’ Terwijl hij de deur opende voor de schrijver.
De schrijver knikte ‘Jazeker, dit was het voor vanavond. Ik heb weer tijd nodig om mijn gedachte te vullen.’ Hij lachte. ‘Nog steeds geen sigaret, neem ik aan?’
‘Nee dank u’ Cornelis veegde langs zijn oog die door een sterke windvlaag traande. ‘Is het schrijven goed gegaan?’ vroeg hij de schrijver die een eerste haal van zijn sigaret nam. Deze schudde zijn hoofd en keek naar de marmeren stenen treden van de trap naar de straat.
‘Het is wel eens vlotter gegaan met het schrijven, maar als ik doorschrijf moet het goed komen.’ Hij blies zijn rook uit en begon de treden af te dalen toen hij zei ‘Ik wens je een fijne avond en eet smakelijk. Wij zien elkaar morgen, tot ziens’ Cornelis stak zijn hand op en zag de schrijver langzaam in de donkere straat verdwijnen.
Ben zo terug – Bart