Tag: Tijd

  • Verdwenen…

    Toen de klok begon aan de twaalf slagen, dronk hij de laatste slok, wenste mij geluk voor het nieuwe jaar, stapte van zijn kruk, pakte zijn jas en liep naar buiten. Verlicht door het vuurwerk, zag ik hem nog. Bij de laatste klokslag was hij helemaal in het donker verdwenen. 

    Ben zo terug – Bart

  • Ach, Chaos

    I

    De nachtegaal zong het laatste maanlicht uit de donkerblauwe hemel. Of misschien was het de trein die zijn laatste trilnoot brak en het natuurlijke bestaan van de stille wereld terugbracht naar zijn dagelijks, mechanisch gekletter. Geronk van motoren, gerinkel van glas, mobiletelefoons en de stilte van digitale gesprekken. Even snel als het natuurlijke doorbroken werd, was het mechanische weer voorbij. De trein verder gereden en mensen uit het zicht. Althans, als je niet te dicht bij de bewoonde wereld bleef, de denderende snelwegen of het mensenlijkbestaan. Over een half uur kwam de volgende rij stampende wagons voorbij. ‘Je kan je klok erop gelijkzetten’ zullen mensen zeggen. Het gemaakte leven of het leven gemaakt; ‘het is maar net wie je ‘t vraagt’. De eerste auto’s bevolken het asfalt plus geanimeerd geclaxonneerde woordenwisselingen. Net als elke ochtend vullen de stroken zich snel. Een aderlating door trombose gestelpt.
    Als je aan het einde van de wereld komt stopt de weg, is er nog wat gras en land dat langzaam over gaat in verlaten eenzaamheid en zand en water en eindeloze luchten. De wind raast er roekeloos. Een onbedachte vreemdganger zal er verdwalen in de openheid. Weggedreven van de kudde. Zoals een spreeuw die is losgekomen van de zwerm en zich haast weer bij zijn groep te voegen. Zo ook…
    ‘Ach, Chaos’ zullen mensen zeggen met een meewarige blik naar mij gericht. ‘Het is een ophoping van ongeplande zaken die de wereld langzaam ontwricht’. De stoplichten en borden en de lijnen op de weg. De tijden en de duiders. ‘Er is niets dat niet zal worden opgelost, noch door ritmes of regels’. Het onduidelijke, inzichtelijk gemaakt. Dan zal ik even stil zijn en rondom mij heen kijken.
    ‘Maar wie…’ zal ik vragen. ‘Wie bepaald wat orde is?’

    II

    ‘Maar wie…’ zal ik vragen. ‘Wie bepaald wat orde is?’
    Dan zal ik even stil zijn en rondom mij heen kijken. Het onduidelijke, inzichtelijk gemaakt. ‘Er is niets dat niet zal worden opgelost, noch door ritmes of regels’. De tijden en de duiders. De stoplichten en borden en de lijnen op de weg. ‘Het is een ophoping van ongeplande zaken die de wereld langzaam ontwricht’. ‘Ach, Chaos’ zullen mensen zeggen met een meewarige blik naar mij gericht.
    Zo ook… Zoals een spreeuw die is losgekomen van de zwerm en zich haast weer bij zijn groep te voegen. Weggedreven van de kudde. Een onbedachte vreemdganger zal er verdwalen in de openheid. De wind raast er roekeloos. Als je aan het einde van de wereld komt stopt de weg, is er nog wat gras en land dat langzaam over gaat in verlaten eenzaamheid en zand en water en eindeloze luchten.
    Een aderlating door trombose gestelpt. Net als elke ochtend vullen de stroken zich snel. De eerste auto’s bevolken het asfalt plus geanimeerd geclaxonneerde woordenwisselingen. Het gemaakte leven of het leven gemaakt; ‘het is maar net wie je ‘t vraagt’. ‘Je kan je klok erop gelijkzetten’ zullen mensen zeggen. Over een half uur kwam de volgende rij stampende wagons voorbij. Althans, als je niet te dicht bij de bewoonde wereld bleef, de denderende snelwegen of het mensenlijkbestaan. De trein verder gereden en mensen uit het zicht. Even snel als het natuurlijke doorbroken werd, was het mechanische weer voorbij. Geronk van motoren, gerinkel van glas, mobiletelefoons en de stilte van digitale gesprekken. Of misschien was het de trein die zijn laatste trilnoot brak en het natuurlijke bestaan van de stille wereld terugbracht naar zijn dagelijks, mechanisch gekletter. De nachtegaal zong het laatste maanlicht uit de donkerblauwe hemel.

    III

    ‘Ach, Chaos’ zullen mensen zeggen met een meewarige blik naar mij gericht. ‘Het is een ophoping van ongeplande zaken die de wereld langzaam ontwricht’. De stoplichten en borden en de lijnen op de weg. De tijden en de duiders. ‘Er is niets dat niet zal worden opgelost, noch door ritmes of regels’. Het onduidelijke, inzichtelijk gemaakt. Dan zal ik even stil zijn en rondom mij heen kijken.
    ‘Maar wie…’ zal ik vragen. ‘Wie bepaald wat orde is?’
    Als je aan het einde van de wereld komt stopt de weg, is er nog wat gras en land dat langzaam over gaat in verlaten eenzaamheid en zand en water en eindeloze luchten. De wind raast er roekeloos. Een onbedachte vreemdganger zal er verdwalen in de openheid. Weggedreven van de kudde. Zoals een spreeuw die is losgekomen van de zwerm en zich haast weer bij zijn groep te voegen. Zo ook…
    De nachtegaal zong het laatste maanlicht uit de donkerblauwe hemel. Of misschien was het de trein die zijn laatste trilnoot brak en het natuurlijke bestaan van de stille wereld terugbracht naar zijn dagelijks, mechanisch gekletter. Geronk van motoren, gerinkel van glas, mobiletelefoons en de stilte van digitale gesprekken. Even snel als het natuurlijke doorbroken werd, was het mechanische weer voorbij. De trein verder gereden en mensen uit het zicht. Althans, als je niet te dicht bij de bewoonde wereld bleef, de denderende snelwegen of het mensenlijkbestaan. Over een half uur kwam de volgende rij stampende wagons voorbij. ‘Je kan je klok erop gelijkzetten’ zullen mensen zeggen. Het gemaakte leven of het leven gemaakt; ‘het is maar net wie je ‘t vraagt’. De eerste auto’s bevolken het asfalt plus geanimeerd geclaxonneerde woordenwisselingen. Net als elke ochtend vullen de stroken zich snel. Een aderlating door trombose gestelpt.

    Ben zo terug – Bart 

  • Zoeken……. I (Een beetje fantasie)

    Schuifelend tussen de stapels boeken zocht hij naar het verhaal van Aeneas van Vergilius. ‘Wie was ook alweer de vader van Odysseus?’. Tijdens het zoeken bleef de man steeds die vraag herhalen. Zijn haren waren grijs, zijn handen bibberig en zijn voeten onvast. De donkerrood, fluwelen kamerjas hing los om zijn schouders. Aiōn of Aeon of nog duidelijker… Eon. Zijn naam betekende letterlijk tijd. ‘…de vader van Odysseus?’ klakkend met zijn tong keek hij de kamer rond. Op de piano in de voorkamer onderaan, Vergilius. Met zijn hand drukte Aiōn de boeken tegen de muur en trok met zijn andere hand het boek onderuit de stapel. Toen hij langs de tv liep zette hij het ding aan en drukte nog een paar maal op de volumeknop. Hij luisterde nooit naar de tv, het was om zijn gehoor af te sluiten. Schuifelend begaf hij zich naar de keuken. Naast de deur, naar de gang, stond een stereo. Ook hiervan stond het geluid nagenoeg vol aan.

    Aiōn zat graag in zijn keuken. Niemand kon hem aan de achterkant van het huis zien. De houten tafel kon zes gasten aan, maar was nu vooral bedoeld als bureau. Toen hij ging zitten aan het enige vrije stukje tafel kwam er een soort genoegzame glimlach over hem. Hij sloeg het boek open en begon te lezen. Opeens kwam de halve zin weer uit zijn mond.
    ‘…de vader van Odysseus? Wie was de vader van Odysseus?’ Aiōn bladerde door het boek voorbij de aantekeningen, naar het register en begon te lezen: “Aarde, Moeder aarde; moeder van Fama, godin van het gerucht en zuster van de Nacht (VII 286)”.

    Maria Callas galmde door de gang en liet de houten voordeur en zijn beslag trillen. Uit de voorkamer klonk een tv die met hetzelfde volume geluid produceerde. Het huis was oud, vervallen. In de donkere gang naar de voordeur stonden stapels kranten en lege flessen wijn. De voortuin was dusdanig overgroeid dat het vanaf de weg onmogelijk was om te zien of het huis nog bewoond werd. Cheiron keek nogmaals op het stukje papier dat hij bij zich had. Dit moest het zijn.  Hij trok aan de bel en wachtte.
    ‘Laertes, natuurlijk!’ Aiōn’s stem kwam boven al het geluid uit en was buiten duidelijke te horen.

    Lees hier verder.

    Ben zo terug – Bart

  • De tijd heeft stil gestaan vannacht

    De tijd stond stil. De wind had de vallende sneeuwvlokken in zijn armen genomen om ze op hun plek te laten rusten. In het licht van de maan schitterden zij, het leek of de hemel er duizenden sterren bij had gekregen. De pompeuze dikke man die de lantarens op de brug ontstoken had was net uit het zicht verdwenen. Johannes was zijn naam en telkens als hij iemand tegemoet trad waar hij niets van moest weten. Voor nagenoeg iedereen trok hij zijn neus op, wat de wollige snor op zijn bovenlip als een borstel heen en weer deed bewegen. Hij was hier helemaal alleen, een jonge man, verder was de brug van elk levend wezen verlaten.

    Overdag stonden hier de venters die hun waren aan de man probeerde te brengen. Waren er de straatjongens die rond rende en werd er vrolijk gesproken, muziek gemaakt. In stilte door de schilders geportretteerd of een stilleven van het uitzicht vanaf de brug gemaakt. Aan de twee zijdes van de brug was een soort wachthuisje waar overdag de wacht werd gehouden. Aan het begin van de brug een torentje waar de wachten werden afgelost. Met haviksogen werd iedereen die zich op de brug bevond in de gaten gehouden. De rivier stroomde tussen de drie pijlers door, het was nog het enige wat de twee steden van elkaar scheidde. Ooit was het duidelijk dat er aan beide zijdes van de rivier een dorp was, maar steeds meer mensen hadden zich van het platteland naar de stad begeven. Nu was het haast onmogelijk om nog diezelfde scheiding terug te vinden, behalve dan de rivier die altijd dezelfde plaats had ingenomen.

    Maar het was avond nu, dichter naar de nacht en in de volkomen stilte stond de jonge man aan de rand van de brug over de balustrade naar beneden te kijken. Zonder te bewegen, zonder ook maar iets te zeggen kon je zijn treurigheid zien. Zijn schouders hingen zover naar beneden dat het leek of zijn armen iets te lang waren voor zijn lichaam. Zijn rug was krom, door de last die hij moest dragen of misschien wel gedragen had. In zijn ogen een vurig verlangen om zich mee te laten voeren door de rivier.

    De dag was lang geweest, maar de avond duurde zonodig nog langer. In zijn herinnering haalde de jonge man een uitspraak van een Amerikaanse politicus omhoog: “Ik ben ooit een jaar in Philadelphia verbleven, het moet een zondag zijn geweest.” Zolang duurde de minuten, uren. De uren, jaren en het oneindige licht van de dag leek onnodig gerekt in de winter. De hopen bladeren ritselde onder zijn schoenen toen hij zich naar de brug had begeven, hoewel het overgrote deel als een zompig moerasland was platgestampt door de menigte die zich over de straten begaf. Het was vroeg in de winter maar deze leek niet in zichzelf te willen geloven. Het had het nog geen enkele nacht gevroren. De stad had zich al klaar gemaakt voor de koude dagen, extra kolen waren ingeslagen en de meeste inwoners hadden de voorraadkasten goed gevuld, zodat zij de deur niet uit hoefde als het écht koud werd.

    Het was de eerste nacht dat er sneeuw viel. Voordat het gestopt was en de jongeman in de stilte, zichzelf in deze van tijd verlaten ruimte terug vond, voordat ene moment.
    Toen alles weer in beweging was gekomen en de brug zich weer begon te vullen met de eerste kooplieden. Toen de eerste klanten van de dag zich weer melden en de jongens weer tussen de mensen door rende. Toen de eerste schaterlach weer klonk en een bulderende stem van een koopman over de brug schalde. Toen, als je heel goed keek, kon je nog net een zweem van een gezicht herkennen, een bleek gelaat, de ebbenzwarte haren die als een wolk om het gezicht heen werden gebogen door de stroom van de rivier. Maar er keek niemand, iedereen was te druk. Té druk met inkopen doen en té druk met het achtervolgen van vriendjes om het lichaam te zien. Laat staan het te herkennen. Want wie herkent iemand, die niemand kent?

    Ben zo terug – Bart