Tag: Filosofie

  • Teun

    Ik mocht hier niet zijn, mijn vader had het mij verboden. Zonder enige rede. Dat was genoeg om tegen mijn vaders wil in, toch hier naar toe te gaan. Teun was zijn naam. Bleek, met donkerbruin haar en ingevallen ogen. Een jongetje dat veel ziek was. Soms dagen achter elkaar niet buiten kon spelen of helemaal niet instaat was zijn bed uit te komen. “Teun.” Ik fluisterde zijn naam vanachter de heg. “Teun.” Zijn ogen zochten naar de plaats waar mijn stem vandaan kwam. “Teun, Hier.” Ik stak mijn hand even boven de heg uit. Kort, maar lang genoeg om aan te geven waar ik was. Langzaam was hij naar de plaats in de heg gelopen waar wij altijd onderdoor kropen als we in het bosje achter de tuin bij zijn huis gingen spelen. We hadden ontdekt dat onder de liguster een holle ruimte was. Een hele dag zijn we bezig geweest om de ruimte vrij te maken zodat het onze schuilplaats werd. Een schuilplaats om weg te duiken voor ouders en voorbijgangers. We liepen samen naar de liguster en verdwenen onder de groene bladeren de holle ruimte in. Naast elkaar zaten wij op de droge harde aarde. “Waarom mogen wij niet meer met elkaar spelen?” Het moet zomer zijn geweest, de zoete geur van de bloesem hing in het hele bosje. “Ik ben in het ziekenhuis geweest.” Hij zei het terwijl zijn handen een trosje bloesem plukte en die één voor één van zijn bloemen ontdeed. “Ik…” zoekend naar wat de betekenis was van deze uitleg. “Ik begrijp je niet.” Hij was nu toch ook buiten, als je heel ziek bent moest hij daar toch zeker blijven? Met het stokje dat over bleef van de bloesem tekende hij in de droge aarde. “Ik mag van mijn vader niet meer bij je komen spelen.” Mijn ogen volgde zijn handeling. Hij zuchtte. De deur van zijn huis ging open en een paar voeten stapte naar buiten. “Ze hebben mij geprikt” Zijn ogen zakte weer naar de tekening in de grond. “Waarom mag ik dan niet meer bij je komen spelen? Heeft het iets te maken met die prik?” De voetstappen van zijn moeder klonken verder weg. Ze moest naar de zijkant van het huis zijn gelopen. Met zijn hand maakte hij de aarde weer plat en begon opnieuw te tekenen. “Ik weet het ook niet. Wij mogen niet meer in de kerk komen. Ik kon niet slapen gisteravond en ik hoorde vader zeggen dat het beter was om te verhuizen.” Mijn ogen werden rond van ongeloof. Verhuizen? “Dat allemaal voor een prik? Ik geloof je niet.”. “Teun!” de stem van zijn moeder klonk ongerust. Ze was al door de hele tuin heen gelopen. “Ik kom er aan mam! Ik moet gaan,” zei hij tegen mij terwijl hij zich omdraaide. “Maar… Teun.” Hij was al onder de struik vandaan. Ik hoorde hem onder de heg doorkruipen. “Teun, wat was je aan het doen?” Zijn moeders stem klonk steviger, gerustgesteld. Ik begreep niets van het verhaal en ik kon het aan niemand vragen. Mijn vader zou razend worden als ik het hem vroeg want dan begreep hij dat ik bij Teun was geweest. Ik keek naar de tekening in de grond. Aan wie kon ik vragen wat er aan de hand was? Terwijl ik op mijn knieën onder de liguster vandaan kroop bedacht ik opeens waar ik antwoorden vandaan zou kunnen krijgen. De voorganger. Die moest zeker weten wat er aan de hand was.

    Het was de volgende dag dat ik een kans kreeg om met de voorganger te praten. De dienst van die dag was gegaan over de barmhartige Samaritaan, wat gewoon goed mens betekende, bleek toen ik het hem vroeg. Mijn voornemen om de vragen te stellen die ik had, werden door deze dienst versterkt. De jongeren van de gemeente spraken na de dienst altijd met de voorganger. Hij was een statige grijze man die in mijn ogen al heel oud moest zijn geweest. Zijn naam was Albert. Hij vertelde over details die niet altijd in de bijbel stonden en sprak over de gebeurtenissen in de bijbel alsof hij er bij was geweest. wat mijn vermoeden over zijn leeftijd bevestigde. Hoe kon hij anders zoveel weten? In het gesprek met de rest van de kinderen vroeg ik hem of de barmhartige Samaritaan ook in God geloofde. Hij beantwoorde mijn vraag met de zin: “Heb je wel opgelet tijdens de dienst?” en keerde zich naar de groep. Ik liet wat andere vragen in de groep voorbij gaan zonder dat ik echt op de antwoorden wachtte. Na een paar minuten fluisterde ik voornamelijk tegen mijzelf. “Als hij niet gelovig was en hij wel goede dingen deed; kunnen mensen dan goede dingen doen die volgens ons geloof niet goed zijn?” De groep kinderen was stil gevallen. Ik was voor mijzelf de vraag aan het overdenken en had niet in de gaten gehad dat de groep naar mij zat te kijken. “Wat zei jij?” Zijn stem haalde mij uit mijn gedachte. “Sorry” zei ik niet begrijpend “wat is er aan de hand?” Ik keek verbaast de groep rond. De kinderen keken mij vol aan onbegrip. “Ik vroeg je wat je net zei.” Zijn stem was zachter geworden. Er sprak een soort medelijden uit, Medelijden met het kind dat niet begreep. “Als de barmhartige Samaritaan niet gelovig was maar wel goede dingen deed, kan het dan niet zo zijn dat mensen goede dingen doen die ons geloof niet goed vind?” Hij bleef even stil zitten. “Dit was het voor vandaag” zei hij tegen de andere kinderen. “Wil jij even blijven zitten Jacob?” Dit was mijn kans om hem te vragen wat ik wilde zonder dat de andere kinderen er bij waren. De laatste kinderen rende door de gang naar waar vaders en moeders op hen zaten te wachten. “Jacob?” zijn stem klonk ongeduldig. “Wat wilde je van mij weten. Wat bedoelde je nou eigenlijk met die vraag?” Hij stond op van de kleine stoel en richtte zich naar het raam. “Waarom mag iemand niet naar het ziekenhuis?” Ik had de vraag gesteld voor ik er verder over had na gedacht. Hij draaide zich om. “Wie zegt dat je niet naar het ziekenhuis mag?” De vraag was scherp; alsof hij het zelf in de gaten had veranderde zijn stem. “Iedereen die het nodig heeft mag naar het ziekenhuis.” “Wat is een reden om mensen weg te sturen bij de kerk?” Ik werd ongeduldig, en mijn voornemen om voorzichtig te zijn en geen namen te noemen, liet ik vallen “Teun en zijn ouders mogen niet meer in de kerk komen, waarom is dat?” Ik had het gezegd voor hij de kans had mijn vorige vraag te beantwoorden. “Ik mag van vader niet meer met hem spelen maar ik weet niet waarom en…” Hij was weer naast mij komen zitten en keek mij aan met een blik waaruit zijn treurigheid sprak. “Lieve Jacob soms zijn er mensen die niet luisteren naar de Heer, het is niet aan ons om hen te overtuigen van hun afvalligheid tegenover God. Het is de les die zij zelf moeten leren in de fouten die zei gemaakt hebben.” Mijn onbegrip over deze situatie werd alleen maar sterker. Was er dan niemand die mij een antwoord kon geven waarom dit allemaal gebeurde. “Ben je wel naar Teun toe gegaan, terwijl je vader het je verbood?” Ik staarde naar mijn schoenveters terwijl hij het vroeg. Hief mijn hoofd op en keek hem recht in zijn gezicht aan. “Ja!” De boosheid voedde mij, wat wilde hij doen? “Jacob je begrijpt toch wel dat het tegen de wil van God is als je niet doet wat je vader je gebiedt?” Ik kon alleen maar denken aan wat ik wilde, mijn beste vriend terug. God begrijpt toch wel dat je zonder vrienden niet kan. “Je vader zal erg teleurgesteld in je zijn als ik hem vertel dat je tegen zijn wil in, tóch naar Teun bent toe gegaan.” Mijn ogen werden groot. Ik kon niet geloven dat hij het aan mijn vader zou vertellen. “Maar Teun is mijn beste vriend, denkt u dat God het goed vindt als ik mijn beste vriend in de steek laat!” “Jacob je moet soms mensen laten gaan die niet bij jouw geloof passen. Teun komt wel terug als hij een goede gelovige is. Zijn ouders hebben de keuze gemaakt uit egoïsme. Daar moeten ze nu de consequenties van dragen.” Wat was er zo erg dat God de ouders, en Teun uit de kerk wilde verbannen. “Maar Teun is ziek die mag dus niet naar het ziekenhuis?” Hij stond op van de stoel en liep naar de deur, “Jacob dit gesprek is nu voorbij” opende deze en liep de gang in zonder de deur te sluiten.

    Ben zo terug – Bart