Tag: Familie

  • De erfenis I

    Het was een paar weken na het overlijden van een oudtante. Ik had haar nooit gekend, gezien of gesproken. Het was eigenlijk geen familie. Het was een vriendin van mijn overgrootmoeder. Zij waren samen opgegroeid en hadden hun hele leven contact gehouden. Uit haar testament bleek dat wij allemaal iets kregen. Iets wat, “niet van waarde”, was. Bijzonder, als iemand je iets geeft zonder dat jij diegene gekend hebt. Ik kreeg een plantje. Het was dood, dacht ik. “Geef het water en het zal je doen verbazen.” Stond in het kleine begeleidend schrijven. De krullende letters verraadde een oude hand.

    Ben zo terug – Bart

  • Stoel

    ‘Niet daar!’ zijn stem klonk hard. De zwarte stoel was leeg. Al jaren had er niemand in gezeten. Het was een obsessie voor hem geworden. ‘Het spijt mij. Ik probeerde u niet…’, de jonge man was niet instaat zijn verontschuldiging af te maken. ‘Ga daar maar zitten’ een tengere grauwe hand wees naar de andere kant van de kamer. ‘Juist’, zei de jongeman en ging op de aangewezen stoel zitten. Hij sloeg het geheel gade vanaf een prettige afstand. De lege stoel fascineerde hem. “Wat was het verhaal van de stoel? Wie had er gezeten? Wie mag er nu zitten?”

    Ben zo terug – Bart

  • Droom realiteit

    ‘Sluit de deur!’ klonk het vanuit de donkere ruimte. Alles aan hem was hoekig en scherp. Zijn dreunende basstem en zijn logge lichaam, zijn zwaar aangezette zwarte wenkbrauwen en zijn kolenscheppen van handen. De puntige wandelstok, die hij gebruikte om door zijn overvolle kamer te komen op weg naar het watercloset, beangstigde mij. Het leek op een mes dat de loper in de gang met kleine prikken probeerde te vermoorden. Hij was de enige die de badkamer en het closet mocht gebruiken, het was tegen over zijn kamer. Verder dan daar kwam hij niet, de kleine wereld van een negentigjarige. Ik zag hem haast nooit. Eén keer had ik hem met mijn moeder horen spreken. ‘Kinderen zijn lui en hebben geen respect’. De gang waar zijn kamer aan grensde, leek donkerder dan de rest van het huis. Heel soms kon ik hem door zijn kamer horen lopen. Het was nog zeldzamer om geluid uit zijn kamer te horen komen. Zo ver ik mij kon herinneren was het maar een handvol keren gebeurd dat ik muziek had gehoord. Een klassiek pianostuk was het enige wat ik me kon herinneren. Eén van de lichtste soorten. De toetsen nauwelijks aangeraakt, daardoor des te pijnlijker.

    ’s Nachts droomde ik van de man die ons huis onder een permanente deken van stilte legde. Ik wilde niet graag alleen in het huis zijn met de oude man. Toch gebeurde dat zo af en toe als mijn beide ouders waren uitgenodigd voor een feest. Ik bleef wakker tot ik de stemmen van mijn vader en moeder, onderaan de trap te horen waren. Toen ik jonger was lag in dat wakker blijven de uitdaging. Vaak was de slaap sterker. Ik droomde van de grote man, die stil zijn ronde door het huis maakte als niemand hem zag.

    Zijn donkere basstem klonk naast mijn oor, haast onhoorbaar. Onderaan de trap bij de voordeur klonk gestommel. Voor ik uit mijn bed kon stappen bracht hij zijn wijsvinger naar zijn getuite lippen en gebaarde mij mee te komen. In volledige stilte klom ik uit mijn bed. ‘Kom’ zei hij zacht ‘mijn kamer’. We slopen samen van de wenteltrap naar de eerste verdieping. Het gestommel beneden had zich naar de keuken verplaatst. Over de overloop richting de gang waar zijn kamer zich bevond. De voetstappen werden duidelijker. Een stem fluisterde: ‘Doe voorzichtig als je naar boven loopt’.

    De geur van rotte eieren klom voor de binnen sluipers uit. Voorzichtig sloot hij de deur. Ik had niet gedacht dat hij zo stil kon zijn met zo’n log lichaam. Ik probeerde een betere omschrijving te bedenken voor de geur die ik boven aan de trap had geroken. Zwavel of gas.

    Zijn kamer was gevuld met een goudkleurig licht, de blokken hout in de openhaard smeulde nog en gaven een oranjerode gloed. De kamer was gevuld met spullen. Twee grote werkbanken die zich door de gehele ruimte uitstrekte. Glazen flessen, vijzel en branders, oliën en potjes met poeders. De wanden waren bekleed met grote boekenkasten. Het rook er naar pepermunt en lavendel en leer. De twee kaarsen die brandde leken twee keer zoveel licht af te geven dan een normale kaars. Hij liet de kaars bij de deur aan, terwijl wij verder het vertrek in liepen. Zo ver mogelijk bij de deur vandaan. De kaars het dichtste bij ons doofde hij tussen zijn duim en wijsvinger.

    Tussen zijn vingers glom iets dat op zwart glas leek. ‘Dit is geen scheikunde’ siste hij tussen op elkaar geklemde kaken. Hij blies richting de deur en duwde mij achter zich. Er leek niets te gebeuren. Toen de deurkruk zich langzaam naar beneden bewoog liet hij het zwarte, glimmende glas vallen en trapte het met zijn hak kapot.

    De duisternis die door het felle kaarslicht verdreven was kwam terug in de kamer en door zijn zucht braken de zwarte wolken uiteen en verdeelde zich. Het zwart leek zwaarder; het licht van de kaars kon er nu maar moeilijk doorheen schijnen. ‘U bent niet welkom hier’ zijn zware stem was nog een octaaf gezakt en deed alles in de ruimte trillen. Vanachter zijn brede armen zag ik een lange slanke hand om de deur heen krullen. Een statig kort mannetje met een wandelstok kwam door de deur. Hij glimlachte. Zijn stem was hoog en ijzig. De zware geur kwam de kamer in rollen en sloeg met een slag de adem uit mijn longen. Een groene glinstering steeg langs de wanden omhoog. ‘Het is niet hier’ zei zijn zware stem, ‘er valt niets te vinden. Doorzoek alles maar’. Achter het kleine mannetje was een lijzige grijze figuur binnen gekomen. Zijn huid leek van was en licht doorzichtig. Weer blies hij. Deze keer harder. De deur die de lijzige figuur had vast gehouden sloeg uit zijn handen. ‘Ik heb liever dat u nu gaat!’ zijn toon was lichter en dwingender. Hij liet een oranje balletje vallen en trapte deze kapot. Nog voor hij iets kon doen klonk er een zware knal en viel er van alles over mij heen.

    ‘Ga maar lekker slapen’ zei zijn stem ‘morgen is het weer over’. Zijn hand streek over mijn hoofd, ‘het was maar een droom’.

    Ik voelde zijn warme hand langs mijn voorhoofd strijken toen ik mijn ogen weer wilde openen. ‘Opa’ zei ik toen ik de kracht had terug gevonden. ‘Lieverd sta je op, het ontbijt staat klaar’ mijn moeders ogen keken recht in die van mij. ‘Als je zin hebt kunnen we vanmiddag wel een wandeling maken door het bos. Misschien wil opa ook wel mee’. Het was de eerste keer dat ik mij herinnerde dat we samen iets gingen doen met opa…

     

    Ben zo terug – Bart

  • Teun

    Ik mocht hier niet zijn, mijn vader had het mij verboden. Zonder enige rede. Dat was genoeg om tegen mijn vaders wil in, toch hier naar toe te gaan. Teun was zijn naam. Bleek, met donkerbruin haar en ingevallen ogen. Een jongetje dat veel ziek was. Soms dagen achter elkaar niet buiten kon spelen of helemaal niet instaat was zijn bed uit te komen. “Teun.” Ik fluisterde zijn naam vanachter de heg. “Teun.” Zijn ogen zochten naar de plaats waar mijn stem vandaan kwam. “Teun, Hier.” Ik stak mijn hand even boven de heg uit. Kort, maar lang genoeg om aan te geven waar ik was. Langzaam was hij naar de plaats in de heg gelopen waar wij altijd onderdoor kropen als we in het bosje achter de tuin bij zijn huis gingen spelen. We hadden ontdekt dat onder de liguster een holle ruimte was. Een hele dag zijn we bezig geweest om de ruimte vrij te maken zodat het onze schuilplaats werd. Een schuilplaats om weg te duiken voor ouders en voorbijgangers. We liepen samen naar de liguster en verdwenen onder de groene bladeren de holle ruimte in. Naast elkaar zaten wij op de droge harde aarde. “Waarom mogen wij niet meer met elkaar spelen?” Het moet zomer zijn geweest, de zoete geur van de bloesem hing in het hele bosje. “Ik ben in het ziekenhuis geweest.” Hij zei het terwijl zijn handen een trosje bloesem plukte en die één voor één van zijn bloemen ontdeed. “Ik…” zoekend naar wat de betekenis was van deze uitleg. “Ik begrijp je niet.” Hij was nu toch ook buiten, als je heel ziek bent moest hij daar toch zeker blijven? Met het stokje dat over bleef van de bloesem tekende hij in de droge aarde. “Ik mag van mijn vader niet meer bij je komen spelen.” Mijn ogen volgde zijn handeling. Hij zuchtte. De deur van zijn huis ging open en een paar voeten stapte naar buiten. “Ze hebben mij geprikt” Zijn ogen zakte weer naar de tekening in de grond. “Waarom mag ik dan niet meer bij je komen spelen? Heeft het iets te maken met die prik?” De voetstappen van zijn moeder klonken verder weg. Ze moest naar de zijkant van het huis zijn gelopen. Met zijn hand maakte hij de aarde weer plat en begon opnieuw te tekenen. “Ik weet het ook niet. Wij mogen niet meer in de kerk komen. Ik kon niet slapen gisteravond en ik hoorde vader zeggen dat het beter was om te verhuizen.” Mijn ogen werden rond van ongeloof. Verhuizen? “Dat allemaal voor een prik? Ik geloof je niet.”. “Teun!” de stem van zijn moeder klonk ongerust. Ze was al door de hele tuin heen gelopen. “Ik kom er aan mam! Ik moet gaan,” zei hij tegen mij terwijl hij zich omdraaide. “Maar… Teun.” Hij was al onder de struik vandaan. Ik hoorde hem onder de heg doorkruipen. “Teun, wat was je aan het doen?” Zijn moeders stem klonk steviger, gerustgesteld. Ik begreep niets van het verhaal en ik kon het aan niemand vragen. Mijn vader zou razend worden als ik het hem vroeg want dan begreep hij dat ik bij Teun was geweest. Ik keek naar de tekening in de grond. Aan wie kon ik vragen wat er aan de hand was? Terwijl ik op mijn knieën onder de liguster vandaan kroop bedacht ik opeens waar ik antwoorden vandaan zou kunnen krijgen. De voorganger. Die moest zeker weten wat er aan de hand was.

    Het was de volgende dag dat ik een kans kreeg om met de voorganger te praten. De dienst van die dag was gegaan over de barmhartige Samaritaan, wat gewoon goed mens betekende, bleek toen ik het hem vroeg. Mijn voornemen om de vragen te stellen die ik had, werden door deze dienst versterkt. De jongeren van de gemeente spraken na de dienst altijd met de voorganger. Hij was een statige grijze man die in mijn ogen al heel oud moest zijn geweest. Zijn naam was Albert. Hij vertelde over details die niet altijd in de bijbel stonden en sprak over de gebeurtenissen in de bijbel alsof hij er bij was geweest. wat mijn vermoeden over zijn leeftijd bevestigde. Hoe kon hij anders zoveel weten? In het gesprek met de rest van de kinderen vroeg ik hem of de barmhartige Samaritaan ook in God geloofde. Hij beantwoorde mijn vraag met de zin: “Heb je wel opgelet tijdens de dienst?” en keerde zich naar de groep. Ik liet wat andere vragen in de groep voorbij gaan zonder dat ik echt op de antwoorden wachtte. Na een paar minuten fluisterde ik voornamelijk tegen mijzelf. “Als hij niet gelovig was en hij wel goede dingen deed; kunnen mensen dan goede dingen doen die volgens ons geloof niet goed zijn?” De groep kinderen was stil gevallen. Ik was voor mijzelf de vraag aan het overdenken en had niet in de gaten gehad dat de groep naar mij zat te kijken. “Wat zei jij?” Zijn stem haalde mij uit mijn gedachte. “Sorry” zei ik niet begrijpend “wat is er aan de hand?” Ik keek verbaast de groep rond. De kinderen keken mij vol aan onbegrip. “Ik vroeg je wat je net zei.” Zijn stem was zachter geworden. Er sprak een soort medelijden uit, Medelijden met het kind dat niet begreep. “Als de barmhartige Samaritaan niet gelovig was maar wel goede dingen deed, kan het dan niet zo zijn dat mensen goede dingen doen die ons geloof niet goed vind?” Hij bleef even stil zitten. “Dit was het voor vandaag” zei hij tegen de andere kinderen. “Wil jij even blijven zitten Jacob?” Dit was mijn kans om hem te vragen wat ik wilde zonder dat de andere kinderen er bij waren. De laatste kinderen rende door de gang naar waar vaders en moeders op hen zaten te wachten. “Jacob?” zijn stem klonk ongeduldig. “Wat wilde je van mij weten. Wat bedoelde je nou eigenlijk met die vraag?” Hij stond op van de kleine stoel en richtte zich naar het raam. “Waarom mag iemand niet naar het ziekenhuis?” Ik had de vraag gesteld voor ik er verder over had na gedacht. Hij draaide zich om. “Wie zegt dat je niet naar het ziekenhuis mag?” De vraag was scherp; alsof hij het zelf in de gaten had veranderde zijn stem. “Iedereen die het nodig heeft mag naar het ziekenhuis.” “Wat is een reden om mensen weg te sturen bij de kerk?” Ik werd ongeduldig, en mijn voornemen om voorzichtig te zijn en geen namen te noemen, liet ik vallen “Teun en zijn ouders mogen niet meer in de kerk komen, waarom is dat?” Ik had het gezegd voor hij de kans had mijn vorige vraag te beantwoorden. “Ik mag van vader niet meer met hem spelen maar ik weet niet waarom en…” Hij was weer naast mij komen zitten en keek mij aan met een blik waaruit zijn treurigheid sprak. “Lieve Jacob soms zijn er mensen die niet luisteren naar de Heer, het is niet aan ons om hen te overtuigen van hun afvalligheid tegenover God. Het is de les die zij zelf moeten leren in de fouten die zei gemaakt hebben.” Mijn onbegrip over deze situatie werd alleen maar sterker. Was er dan niemand die mij een antwoord kon geven waarom dit allemaal gebeurde. “Ben je wel naar Teun toe gegaan, terwijl je vader het je verbood?” Ik staarde naar mijn schoenveters terwijl hij het vroeg. Hief mijn hoofd op en keek hem recht in zijn gezicht aan. “Ja!” De boosheid voedde mij, wat wilde hij doen? “Jacob je begrijpt toch wel dat het tegen de wil van God is als je niet doet wat je vader je gebiedt?” Ik kon alleen maar denken aan wat ik wilde, mijn beste vriend terug. God begrijpt toch wel dat je zonder vrienden niet kan. “Je vader zal erg teleurgesteld in je zijn als ik hem vertel dat je tegen zijn wil in, tóch naar Teun bent toe gegaan.” Mijn ogen werden groot. Ik kon niet geloven dat hij het aan mijn vader zou vertellen. “Maar Teun is mijn beste vriend, denkt u dat God het goed vindt als ik mijn beste vriend in de steek laat!” “Jacob je moet soms mensen laten gaan die niet bij jouw geloof passen. Teun komt wel terug als hij een goede gelovige is. Zijn ouders hebben de keuze gemaakt uit egoïsme. Daar moeten ze nu de consequenties van dragen.” Wat was er zo erg dat God de ouders, en Teun uit de kerk wilde verbannen. “Maar Teun is ziek die mag dus niet naar het ziekenhuis?” Hij stond op van de stoel en liep naar de deur, “Jacob dit gesprek is nu voorbij” opende deze en liep de gang in zonder de deur te sluiten.

    Ben zo terug – Bart

     

  • Vervreemd…

    Het maakte hem zwaarmoedig. Struinend bewoog hij zich voort langs de stellages met uitgestalde spullen. Allemaal kwamen zij uit een ander, een eerder leven. De elegante theekopjes met een lichtbruine zweem over het glazuur van eerder gebruik. Het incomplete servies, de glazen sherryfles met een schart van de rand. Aan het eind van het gangpad tegen de achterwand van de winkel, de oude platenspelers, de gescheurde cd-hoesjes en de honderden platen. Allemaal met een eigen verhaal.
    Hij was op jacht naar schatten. Niet iets van waarde meer iets om te waarderen. In zijn speurtochten was hij veel tegen gekomen. Niets was hem zo zwaar gevallen als de serie trouwfoto’s die hij achter in een doos onder een stelling had gevonden. Achteloos achter gelaten alsof zij nooit van waarden waren geweest. In dat moment dacht hij na over zijn eigen spullen. Als hij kwam te overlijden waar bleven zijn spullen? Zouden zij ook in een betekenisloze bak achter in een winkel komen te staan? Van plank naar plank zakkend steeds verder naar onder naarmate er minder interesse voor was. Hij stond daar met de vergeelde foto’s in zijn handen, bij elkaar gehouden met een elastiek. Terwijl hij zijn leven, in spullen, overdacht. Het leven was wreed, alles wat je tijdens je bestaan verzameld had, wat van waarde was voor jou, eindigde hier.
    Toen hij de hoek om stapte om het laatste gangpad door te zoeken, stond een oude man tussen de boeken te lezen. Hij knikte beleefd toen de oude man uit het boek opkeek. Even voelde hij de aandrang om conversatie te maken, maar het ongemak dat hij voelde weerhield hem daarvan. De linkerwand van de winkel was het boeken gedeelte waar hij vaak zijn ogen langs liet glijden om te zien of er nog interessante nieuwe titels bij waren gekomen. De laatste kleine meter naast de deur naar buiten was de plaats waar onzinnige snuisterijen zich ophoopte.
    Er glinsterde iets in de straal zonlicht die, door de open deur, naar binnen scheen. En, even nieuwsgierig als hij was naar de doos onder de stelling waarin hij de trouwfoto’s had ontwaard, trok hij deze doos naar zich toe. De zonnestraal had op een zilver plaatje geschenen. Het was bevestigd op een houten plankje, gelakt. Onder het zilver gegraveerde plaatje zat een grotere insigne. Het was een soort miniatuur schild. De afbeelding van de insigne maakte het niet helemaal duidelijk waar het van of voor was. De tekst op het plaatje erboven liet weten dat deze erkenning was uitgereikt in negentienvijfentachtig. De titulatuur maakte het er niet duidelijker op. Het was in ieder geval opgedragen aan Mevrouw M. W. A. Jonkman voor haar tomeloze inzet.
    ‘Dit was iemand’ dacht hij. ‘Iemand van waarde voor deze groep mensen. De waarde van dit plakkaat is verloren gegaan met het afstaan van dit voorwerp van de ontvanger. Of haar kinderen. Waardeloos geworden door de tijd. Waardeloos omdat het niets meer betekend.’ Zijn handen trilde toen hij het uit de doos pakte. Hij haalde zijn mouw langs de tekst en de insigne en bestudeerde het. In zijn gedachte vormde zich de zin van het object; ‘Een waardeloos object dat spreekt van waardering’.

    Ben zo terug – Bart

     

  • Mag ik u vragen…

    ‘… laat ik anders beginnen’ zei de oude man serieus. ‘Toen de zon op kwam, het leven ontwaakte en de eerste haan kraaide… was het leeg. Niet leeg maar er was geen gedoe. Althans er was wel gedoe, maar alleen van wat er was achtergelaten. De voordeuren van huizen stonden open, de beslapen bedden lagen onopgemaakt, er fladderde een merel langs de verstilde auto’s en een nieuwsgierige kauw stak zijn zwarte snavel door een open deur om naar binnen te kijken. Vanuit een van de huizen klonk een wekker. Het apparaat was overbodig geworden in deze afwezigheid van mensen. Een kat lag uitgestrekt in een portaal van de zon te genieten. Het was geen “verandering” geweest de wereld werd niet bewoont door kakkerlakken zo groot als mensen.
    Naarmate de uren verstreken en de zon hoger aan de hemel kwam kwamen er steeds meer dieren uit hun schuilplaats. Het duurde niet veel langer voordat diezelfde dieren de woningen binnen gingen. Tegen de zonsondergang verzamelde de dieren zich in de woonkamers. Zij sliepen op de banken, stoelen en zelfs in de lege bedden. Maar de meeste zochten hun eigen plekken op, gewoon in de natuur zoals zij dat gewent waren.’
    De oude man keek zijn kleinzoon met grote ogen aan.
    ‘Opa?’ vroeg de jongen onzeker, ‘wat heeft dit met de politiek te maken?’ Hij ging met zijn knieën op de stoel zitten en leunde, richting zijn opa, op de grote keukentafel die tussen hen in stond.
    ‘Nou…’ zei de oude man nadenkend terwijl hij zijn bril op zijn neus omhoog schoof. ‘Je weet toch dat mensen dieren zijn?’ De jonge knikte. ‘En dieren hebben instincten. Zij doen wat ze moeten doen om te overleven. Dat is niet altijd aardig of lief. Sommige dieren eten elkaar op. Mensen hebben ook instincten, die zijn ook niet altijd lief of aardig. Mensen zijn net als de aapachtige, sociale dieren. Dat betekend dat zij elkaar helpen en dat zij voor elkaar zorgen zodat iedereen veilig is of uit eigenbelang. Als die veiligheid in het geding komt, door bijvoorbeeld een slechte economie of omdat er oorlog is en het niet veilig is, dan vallen mensen terug in gewoontes om te overleven. Een van de manieren waarop mensen terug vallen in dat soort situaties is door een verschil te zoeken tussen henzelf en de ander. Als het slechter uitpakt voor mensen in een langere periode dan zoeken zij naar een oorzaak. Wanneer die oorzaak nou eens heel gemakkelijk op een andere groep mensen kan worden afgeschoven; Dat is namelijk een ander instinct om te overleven, het zoeken van een gezamenlijke vijand. Want samen ben je sterker.’ De grote ogen hadden plaats gemaakt voor een sombere blik.
    ‘En daarom…’ doorbrak de oude man zijn stilte ‘is het belangrijk dat je weet wat er zich in de geschiedenis heeft afgespeeld. Zodat je je bewust bent van welke fouten er te maken zijn, en wat ons dat oplevert.’ Hij keek naar de frons op het voorhoofd van de jongen. ‘Heb ik zo je vraag beantwoord?’ vroeg hij met een kleine glimlach om zijn mond.
    ‘Ik denk het… ik denk dat ik begrijp wat u bedoelt.’

    Ben zo terug – Bart

  • Zolder-Radio

    Het was donker en koud. Het kleine peertje, de enige vorm van licht dat op de zolder van mijn ouders hing, liet het grootste deel van de zolder in half duister. Een leven was hier opgeslagen. Van het speelgoed van ons kinderen, een sjoelbak zonder stenen, een elektrische trein, blokken om mee te bouwen en een rups die je als kind achter je aan kon trekken. Waarvan een van de wielen verbogen was, tot de laatste doos baby kleertjes. De muffe ruimte was gevuld met herinneringen, sommige voor mij onbekend, andere alsof zij gister gepasseerd waren. Ik was opzoek naar een fotoalbum maar vond mijzelf terug, kijkend naar de spullen die over de spanne van een mensenleven waren verzameld. Niet alleen de spullen van mijn ouders ook die van mij en mijn oudere zus en mijn jongere broertje lagen hier. Tegen het schuine dak stond, in het licht van een klein rond raam, een rode step die wij allemaal hadden bereden. Het was een herinnering die te maken had met geschaafde knieën en achtervolgingen in de achtertuin. In het midden van de zolder stond een rek met kleding van mijn ouders. De zomerkleding in de winter en de winterkleren in de zomer. Nu was het rek vol met zware jassen en nette overhemden. Het was zomer, maar de kille laatste dagen hadden de donkere ruimte vochtig en koud achtergelaten. Het was tochtig. Als je het luik naar de zolder opende viel de koude lucht als een douche over je heen. Ik passeerde een grote vogelkooi, terwijl ik mijn weg zocht tussen de spullen naar de kast waar de boeken en fotoalbums lagen. Ik kon mij geen vogel herinneren. Achter het kledingrek stond een ronde tafel met een oude radio erop. Ik kon het ding in mijn gedachte plaatsen, maar niet bij ons thuis. Het stond in de woonkamer van mijn grootouders. Het was een radio met lampen. De glazen plaat aan de voorkant, waar de nummers stonden van de radiozenders, glom zwart in het kleine beetje licht. Onder de tafel stond een grote tas volgepropt met een oud dekbed. Ik liep verder opzoek naar het fotoboek.
    Opeens bedacht ik mij die keer dat mijn opa het ding had open gemaakt om een van de lampen te vervangen. Ik was een jaar of zeven geweest en het was een avontuur het zware ding midden in de kamer open te schroeven en de lampen bloot te leggen om te zien welke kapot was.
    Zou het nog werken? Dacht ik. Bij het luik was een stopcontact. Ik kon het natuurlijk proberen. Ik schoof mijn vingers langs de rubbernoppen en tilde het op. Het was veel lichter dan ik mij kon herinneren. Laverend tussen de spullen door vond ik mijn weg terug. Zette de radio bij het luik op de grond. Het stoffen omhulsel van het snoer was smerig door het stof en de tijd. Ik pakte de zwarte stekker en stak het in het stopcontact en draaide aan de volumeknop, een klikje, een zwak oranje licht kwam tot leven in de kast. Het bleef een seconde lang stil. Een zacht geruis steeg op uit het binnenste van de radio. Ik draaide de volumeknop nog iets verder open.
    Ik weet nog goed dat we naar de winkel gingen met de kapotte lamp. Een grote ronde man met een grijze snor kwam achter de toonbank tevoorschijn. ‘Zo jongen’ zei hij. ‘Met je opa op stap? Wat kan ik voor je doen Bill?’ zei hij tegen mijn opa. Ik wist niet dat iedereen mijn opa kende… dacht ik bij mijzelf. Toen we weer thuis kwamen stak mijn opa de vervangende lamp op zijn plaats en deed de stekker in het stopcontact. Allerlei lampjes en grotere lampen flitste aan toen hij de radio aan zette. De langwerpige buisjes lichte op en hoe feller het licht hoe helderder het geluid werd. het was toverkunst!
    Ik zocht met de andere knop naar een stem, een zender. Een licht kraken, iets verder draaien, daar was een zender. ‘Kun je het vinden’ klonk het van onderaan de trap. Vlug draaide ik de radio uit. ‘Ik kom er aan,’ zei ik zacht. De voetstappen beneden zette zich in beweging en uit het gehoor. Ik zette de radio nogmaals aan. De stem begon weer te spreken. Van heel ver weg. Als een uitzending van jaren geleden die terugkeert naar het nu.

    Ben zo terug – Bart

  • 6 januari 1988 en het nu

     

    ‘Toen we gebeld werden was David al verdwenen. Hij was in een kunstmatig coma gebracht. De artsen waren bezorgt over het hoofdletsel en wat de gevolgen zouden kunnen zijn. Om hem te helpen genezen werd hij onder zeil gehouden. David heeft het nog twee weken vol gehouden. Ik ben tijdens zijn verblijf in het ziekenhuis steeds bij hem geweest. Eén van de artsen vertelde mij dat het goede effecten bleek te hebben als de familie tegen een persoon in coma spreekt.
    In die twee weken heb ik alles wat ik altijd al had willen zeggen, met hem gedeeld. Voor ik ging slapen las ik verhalen en boeken voor. Mijn oudste broer, mijn ouders en ik bleven om beurten bij hem, om hem gezelschap te houden.

    Het moet een uur of negen zijn geweest zijn. Onze ouders waren een halfuur daarvoor naar huis gegaan. Voor het eerst in een paar weken leek het beter te gaan. Mark, mijn oudste broer, had een afspraak die hij niet nog een keer kon afzeggen. Voor die avond had ik een bundel gedichten mee genomen. Een telefoon ging over op de gang. Een verpleegster binnen kwam om te zeggen dat het voor mij was. Het waren mijn ouders, zij waren veilig thuis gekomen en dat zij de volgende dag om tien uur weer in het ziekenhuis zouden zijn. Ik sloeg het boekje open en begon voor te lezen.

    “Gevoel

    Ik zal op pad gaan in het zomers avondblauw,
    Geprikt door korenaren over dun gras lopen:
    Verdroomd zal ik mijn voeten drenken in de dauw
    En ik zal door de wind mijn haren laten dopen.*”

    Nog voor ik aan de tweede strofe kon beginnen begon alles te piepen. Een horde dokters en verpleegkundigen kwamen het kleine kamertje binnen hollen.’

    ‘Mevrouw, ik wil u niet onderbreken. Ik moet u vragen of u uw verhaal wilt focussen op wat er hier gebeurd is.’
    De jonge agent voor mij probeert mij gerust te stellen maar de dertig andere personen op de pont moeten, over het hele gebeuren, ook nog worden ondervraagt.
    ‘Ik stond achter op de pont, uit te kijken over het Ij richting de stad. De lichten van de stad verwijderden zich van mij, toen ik wat geschreeuw van de andere kant van de pont hoorde komen. Of ik nu dacht dat er iets over homoseksualiteit werd gezegd of dat het later was toen ik dichterbij kwam, weet ik eigenlijk niet meer. De man in het leren jack lag al op het dek van de pont toen ik het gehele beeld kon overzien. De man die over hem heen stond gebogen, begon hem in zijn gezicht te trappen. Ik probeerde hem bij de op het dek liggende man weg te krijgen. Gelukkig was ik niet de enige, die de twee die werden aangevallen, te hulp te schoten.’ Ik kon de tranen niet meer voor mijzelf houden. De gedachte aan mijn broer en de situatie waarin wij hem terug kregen, is mij altijd bij gebleven.
    ‘Mag ik u vragen? Wat is er met uw broer gebeurd?’ de agent kan zijn ogen niet van de grond krijgen op het moment dat hij het mij vraagt.
    ‘Hij is overleden aan zijn verwondingen, die hij in een zelfde situatie als vanavond zou moeten hebben gekregen.’
    ‘Het spijt mij mevrouw.’
    ‘Het is goed.’
    ‘Hoe eindigt het gedicht eigenlijk?’

    “Elk woord, elke gedachte zal me dan vergaan:
    Maar weidse liefde zal zich in mijn ziel verbreiden
    En als een vagebond zal ik ver, heel er gaan
    Door de Natuur – verblijd alsof een man me leidde.*”

    ‘Het is eigenlijk vrouw, in plaats van man. Maar voor mijn broertje mag een kleine aanpassing.’

    Ben zo terug – Bart

    *Arthur Rimbaud, Nederlandse vertaling Paul Claes

     

  • Ontmoeting met een foto

    Ik ben hier om haar te vertellen dat haar zuster is overleden, maar eigenlijk ben ik hier voor het verhaal van de foto. Haar huid ontplooide zich toen ze haar handen om de foto sloot. Ik had hem bewaard als laatste redmiddel. Ik wist dat de foto haar uit haar doen kon brengen. Zo’n herinnering kan iedereen uit zijn doen brengen, laat staan een dementerende vrouw in de zeventig. Een foto van een leven dat zij achter zich had gelaten om nooit meer terug te keren. Dat was in ieder geval mijn redenatie over wat er gebeurd moest zijn.
    ‘Wie bent u?’ vroeg ze mij toen ik haar de foto gaf.
    ‘Mijn naam is Peter Wellis ik ben de zoon van uw zuster.’ Ze leek meer te zien op de foto dan ik. Haar blik vergrendeld op een verleden, gefocust op herinneringen. Op haar gezicht kwamen flarden van emoties langs. Ik probeerde haar niet uit haar gedachten te halen opdat ze zich des te meer zou herinneren. Het haar, dat opgestoken op het achterhoofd samen kwam in een knot, was van donker bruin naar zilver wit gekleurd.

    Ik moest naar het toilet zoals altijd als ik gespannen was. Haar ogen vonden langzaam de weg terug naar de foto in haar handen. Mijn ogen zochten naar haar herinneringen, een verleden. Niets dat deed vermoeden dat er nog een zuster moest zijn. De enige twee foto’s die er waren stonden naast het bed op een verrijdbaar nachtkastje. Eén met een man die ik niet kende, de ander was van haar alleen. Op het bed lag een sprei, gekleurde bloemen met een zwarte rand. Te klein voor het bed, liet het een deel van het kussen zien. Verder stond er in haar kamer een kleine vierkante tafel, waaraan wij elke keer als ik langs kwam waren gaan zitten. Een garderobekast waar haar kleding in opgesloten lag.

    ‘Dat is je vader en mijn zus.’ zei ze kalm. Haar ogen verraadde haar verdriet. Ze had de afgelopen veertien dagen niets meer dan flarden van haar leven verteld. De uitspraak bracht me uit mijn evenwicht. ‘Uw vader en mijn zus?’ herhaalde ik vragend. Ze keek op van de foto en zocht mijn ogen. Het verdriet liep langzaam weg met de traan die door een rimpel naar beneden rolde. Ik her pakte mijzelf en vroeg haar: ‘Wie bent u?’ Er kwam geen antwoord en mijn ogen zakte van haar gezicht naar beneden. Voor het eerst viel mijn blik op de nodeloze bloemetjesbel rond het linker handvat van de rollator. Het was het enige kleurige dat het grijs-zwart van het ding probeerde op te heffen.

    In de stilte die viel kwam ik er achter waarom het ‘Je vader en mijn zus’ mij zo bijzonder in de oren klonk. Mijn moeder was, in mijn beleving, nooit iemands zus geweest. Ze had nooit iemand in haar buurt gehad die op die manier over haar sprak. In tegenstelling tot mijn vader die ik er op een gegeven moment van verdacht van iedereen een broer te zijn. Zo groot was zijn familie. Zijn broers spraken altijd over ‘je moeder en mijn broer’, toen ik ouder werd kreeg mijn moeder een naam maar mijn vader bleef ‘mijn broer’, als mijn ooms het over hem hadden. Het was de eerste keer dat er op die manier aan mijn moeder werd gerefereerd. Haar ogen waren al weer verdiept in de foto toen ik opkeek.

    Er staan twee personen naast een bed, in het bed ligt een derde met een baby in haar armen. De foto was genomen in een ziekenhuis en als je niet beter wist zou je kunnen denken dat de vrouwen in het bed de moeder was van het pasgeboren kindje. Zo pasgeboren was ik niet meer als ik de datum op de achterkant van de foto mag geloven. Ik zou bijna 5 maanden oud zijn. Klein, dat nog wel. Naast het bed staan mijn vader en moeder en in het bed de vrouw bij wie ik al veertien dagen op bezoek kom. “Annie in het ziekenhuis 14 april 1963” vermeldt het handschrift van mijn moeder op de achterkant van de foto. Ik kan mij niet herinneren dat ik haar ooit heb gezien of ontmoet; of dat ik mijn ouders over een tante in Nederland heb horen spreken.

    Ze zat schuin naast de tafel, met voor haar een rollator. In het netje dat aan de voorkant hing kon ik wat verkreukelde zakdoekjes zien. Half achter het fotoboekje lag een boek geschreven door Enid Blyton.
    ‘Mag ik even in uw fotoboek kijken’ was een van de standaard vragen geworden in de afgelopen veertien dagen. Haar antwoorden varieerde van het negeren van de vraag tot kwaad het boekje opbergen. Ze was nog steeds verdiep in de foto ‘vindt u het goed als ik even in uw fotoboek kijk?’ Ik vroeg het voorzichtig.
    ‘Hm hm’ ze keek niet op van de foto. Voorzichtig wilde ik het boekje uit het net van de rollator pakken. Maar nog voor ik het er uit had gevist gaf ze mij, als een klein kind, een tik op mijn vingers. Ik weet ondertussen dat als ik niets vraag er weinig te verwachten is van haar. Niet dat zij niet zou beginnen te spreken, vaak komt er van alles. Van weinig richting is geen spraken.
    ‘Wanneer zag u uw zus voor het laatst?’ vroeg ik haar terwijl ze de foto op haar rollator legt.
    ‘Wij hebben wat gedronken, toen vertelde ze dat jij geboren was.’ Ze kijkt mij aan en knijpt haar wenkbrauwen naar elkaar. ‘Nee’, zegt zij dan ‘dat jij geboren zou worden, dat ze…’ zij kijkt mij aan voor hulp; ‘zwanger was?’ zeg ik haar aanvullend. ‘Maar u heeft mij vast op de foto.’ stel ik vast om haar niet in verlegenheid te brengen.
    ‘Een zuster heeft hem gemaakt.’ zei zij kijkend naar de foto op haar rollator.
    Ik verschuif op mijn stoel mijn blaas zit nu zo vol dat het ongemakkelijk voelt om te zitten. ‘Ik moet echt even naar het toilet’ zei ik verontschuldigend tegen haar. Haar blik was al weer bij de foto.

    ‘Heeft u de dokter gezien?’ vroeg ze toen ik terug kwam van het toilet.
    ‘De dokters zijn er niet op zondag.’ zei ik ‘Zal ik vragen of de zuster morgen een afspraak bij de dokter voor u maakt?’ Zij keek me aan alsof zij niet begreep.
    ‘Hoe ben je hier?’ vroeg ze hoopvol. Het duurde even voor ik begreep wat ze bedoelde.
    ‘Met de auto.’ Een glimlach speelde rond haar lippen.
    ‘Dan rij ik met jou mee.’ Ze boog zich naar voren en voegde er aan toe. ‘Ze houden me hier gevangen.’ Haar blik ging van mijn gezicht terug naar de foto. Misschien dat ze wel samen met mij wilde kijken naar de foto’s die ze haar hele leven had opgespaard.
    ‘Zullen we samen even in uw fotoboek kijken?’ vroeg ik haar hoopvol.
    ‘Hoe heet u ook alweer?’ Ze vroeg het alsof ze het even moest controleren.
    ‘Peter’ zei ik ‘Peter Wellis, de zoon van uw zus.’
    ‘Ja natuurlijk dat is ook zo’ zei ze terwijl ze me lachend aankeek en het fotoboek voor haar op tafel opende.

    Ben zo terug – Bart