Auteur: Bart

  • Genesis van een eind III

    De lichten van de lantarenpalen waren aan gegaan toen hij zijn derde sigaret aanstak. De kleverige walm van teer en nicotine zette zich vast in zijn longen maar het maakte hem rustig. De rustige gitaarmuziek die hij had aangezet in plaats van de televisie speelde zacht op de achtergrond. Aan de linkerkant van de computer stond een glas rode wijn. Het was negen uur geworden en zonder dat hij er erg in had gehad sloeg de kerkklok tien slagen. Het vlotten van het verhaal was gestagneerd en de karakters wilde maar niet tot leven komen. Om te zien waar het schrijven vastliep had hij de twee pagina’s uitgeprint en zat ouderwets, als een docent, met een vulpen zijn eigen werk te verbeteren. Na de derde hijs kwam zijn pen tot stilstand om een idee in zijn brein omhoog te laten borrelen, wat zich al snel tot een plot vormde. Zijn verhaal had een stevigere basis nodig om hem…

    Nog voor Gerhart het gestommel bij zijn voordeur in zich op had genomen en zijn papieren met het verhaal kon opbergen klonk het kraken van de houten deur en met een smak klapte zijn voordeur tegen de wand. Zware voetstappen stampte zich door de gang, alsof de houten vloer straf kreeg. Twee mannen in camouflagekleding, met zwarte kisten die onafhankelijk van elkaar een ton leken te wegen, kwamen met getrokken geweren de kamer binnen stormen. Achter hen kwamen twee zwarte pakken binnen met mannen in hen.
    ‘Meneer Schultze?!’ zei een van de mannen in het zwart. Het klonk meer als een gebod dan een vraag. Gerhart keek verwilderd op van de la die hij in paniek open getrokken had. Hij knikte en liet zijn blik van de mans gezicht zakken naar zijn handen waarmee hij de papieren bijeen had geraapt; Met een blik van een kind dat betrapt was met zijn hand in de snoeppot.
    ‘Dat ben ik’ zei hij met een zekere uitdaging in zijn stem, waarmee hij wilde laten blijken dat hij niet onder de indruk was van het vertoon van dit gezag. De situatie waarin hij gevonden was maakte het nagenoeg onmogelijke voor Gerhart om niet verdacht te lijken.
    ‘Meneer Schultze u moet met ons mee komen.’ De twee mannen met de geweren stapte in zijn richting. De één pakte zijn papieren en legde ze op het bureau en de andere greep zijn arm. Zonder veel strijd volgde hij hen.

    Het politiebusje dat schuin op het trottoir voor zijn deur stond alsof het met grote urgentie was verlaten. “Hoe kun je nu vluchten als je niet weet dat er mensen aan komen om je mee te nemen?” dacht Gerhart bij zichzelf. Het was alsof er een grote crimineel was ontsnapt die een groot gevaar voor de gemeenschap vormde. Hij begreep niets van de hele situatie. Om te zorgen dat er zo min mogelijk problemen zouden ontstaat werkte hij zo goed mogelijk mee: stelde geen vragen, volgde de aanwijzingen zo goed en zo kwaad als het ging op.

    Lees hier verder.

    Ben zo terug – Bart

  • Genesis van een einde II

    Gerhart tikte de laatste letter van het woord en begon de paragraaf te lezen. Hij was een jonge journalist die wat naamsbekendheid had verworven met een stuk dat hij schreef over de verschuiving in het politieke landschap. Het stuk handelde over het sluiten van de NSB voor Joden door Mussert en werd niet door iedereen positief ontvangen. Het had hem een buitenstaander gemaakt. Ook schreef hij, met veel kritiek, over de opening van het concentratie kamp Neuengamme. De definitieve oplossing voor het jodenprobleem was een vraagstuk dat niet iedereen met open ogen wilde ontvangen maar het werd zeker in bepaalde kringen besproken. Door zijn kundigheid en volharding kreeg Gerhart het voor elkaar iets van deze gesprekken mee te krijgen en daar een snijdend stuk over te publiceren. Het was de eerste keer geweest dat hij zich bedreigt voelde binnen zijn baan. Na het laatste opiniestuk was hij er helemaal mee gestopt. De bevolking wilde niet haar ogen openen voor de misstanden van de regerende partijen en het werd steeds lastiger om nog vrij te schrijven voor een dagblad. Zó, was hij verhalen gaan schrijven. Al lezend streek hij met de vingers van zijn linkerhand langs zijn lippen. Bij de laatste zin zette hij zijn vingers weer op de toetsen.

    De computer was zijn grootste probleem. Het was in het jaar voor dit verhaal dat een jonge soldaat naar buiten was getreden met documenten die aantoonde dat de Veiligheidsdiensten niet alleen bezig waren met het registreren van de handelingen van verdachte personages; Dat iedere wereldburger die verbonden was met het web tot het meest clichématige detail werd opgenomen in de databank. Een bibliotheek van personen en niet zo één die je, zoals in ’33 de nazi’s dat deden, kunt verbranden. De onvrede van mensen was voelbaar in elk gesprek, praatprogramma’s draaide op volle toeren om te verenigen door een gezamenlijke vijand te vinden. Wat het er niet beter op maakte. Het nieuws was overgegaan in een parade van meningen en overtuigingen die op te splitsen waren in twee groepen die onoverkomelijk van mening waren dat de andere het verkeerd had. Vanachter zijn computer zette hij de televisie uit. Een onverwachte stilte zette zich vast in het appartement. Hij overzag de zee aan letters voor zich en begon te lezen.

    Gerhart zat alweer te schrijven toen de bel ging. Met zijn ene hand opende hij de lade van zijn bureau en met zijn andere griste hij het blad uit zijn typemachine legde het boven op de stapel die hij samen in de la propte. “Je wist maar nooit wie er aan de deur stond”. Hij liep de gang in en opende het luikje in de voordeur dat hij had laten plaatsen na de bedreigingen over zijn stukken in de krant. Er was niemand te zien. Voorzichtig opende hij de deur die nog vast zat met een haak en keek door de spleet die was ontstaan naar buiten. Niemand! Nog net voor hij de deur weer wilde sluiten zag hij een verfomfaaide witte enveloppe op de mat liggen. Hij pakte deze op bekeek het aandachtig en sloot de deur. De brief was ligt, niet meer dan een vel en er stond niets op om aan te geven wie de geadresseerde was. Gerhart opende de enveloppe en las de haastig gekrabbelde woorden. “Ik hoop dat u blijft schrijven er zijn mensen die uw stukken en uw journalistieke integriteit waarderen. Was getekend, Een liefhebber.” De zwarte inkt was wat gevlekt, waarschijnlijk door de hand die het zo haastig geschreven had. Geen naam, iemand die wist wat het betekende als je onder een brief je naam schreef, iedereen kan je dan terug vinden. Hij zette het kaartje tegen het raam bij zijn schrijftafel en haalde de papieren weer tevoorschijn, draaide het halfvolle blad weer er in en begon weer te schrijven.

    Vaak maakte hij zich druk om de manier waarop hij zijn meningen in de verhalen liet doorschijnen. Iedereen kon het nog terug vinden. Nu was hij nog vrij om dat op deze manier te doen, maar als dat ooit eens veranderde dan was het onmogelijk dat terug te draaien. Hij wreef zich over het gezicht schudde zijn handen en probeerde aan iets anders te denken.

    Het eerste deel kunt u hier lezen
    Lees hier verder.

    Ben zo terug – Bart

     

  • Genesis van een einde I

    3 mei 1939 de broeierige dag was aan zijn einde gekomen. De blauwwitte flitsen lichten de hemel zo nu en dan op. Het rommelde al een tijdje voor dat Gerhardt vanuit de ramen van het appartement de regen zag aankomen. De onrust die hij in zijn borst voelde manifesteerde zich als een spiegelbeeld in het lucht. Grote hoeveelheden druppels maakte dat het nagenoeg onmogelijk was om de overkant van de straat te zien. De donkere wolken kleurde het weinige licht, grijs met een zweem van groen. Gerhardt stond op om het vastgelopen lint van de Underwood typemachine los te peuteren tussen de letters en het papier vandaan. Hij had het gevoel dat het verhaal dat hij aan het schrijven was maar niet wilde vlotten. Na twee en een half uur was het halve papier gevuld met tekst, en toch stond er nog niets anders dan een beschrijving van de dag waarop zijn verhaal begon:

    De lome dinsdag waarop dit verhaal begint was bijna verstreken. De onrust binnen de gemeenschap waarin hij zich bevond belastte hem zwaar en het hield zijn inspiratie tegen om te schrijven. Begin mei, het was vroeg in de avond. De zon was nog niet op zijn sterkst maar de zware warmte maakte dat met iedere beweging zijn lichaam in zweet uitbarstte. Hij had zijn eten gegeten en achteloos de televisie aan gezet om geluid op de achtergrond te hebben. De zachte dames-stem van het nieuws had hem uit zijn concentratie gehaald. “Nieuws over de drie boten vol vluchtelingen die waarschijnlijk zijn omgekomen bij de vlucht uit Syrië. Er zijn wrakstukken aangespoeld aan de kust van Turkije en Griekenland.” De stem viel weg en een mannenstem nam het over in een reportage.

    Toen Gerhardt de letters en het lint weer uit de knoop had gekregen ging hij met een zucht zitten en las zijn laatst getypte zinnen hardop en veegde hij de inkt van zijn vingers aan een doek die hij altijd bij de hand had. De typemachine was van zijn grootvader geweest. Hij had zijn eerste teksten er op uitgewerkt en toen hij daadwerkelijk schrijven ging, had hij het cadeau gekregen. Nu was het een onderdeel van het schrijven en het maken van verhalen. het sociale klimaat was net zo broeierig als het weer, het schuurde en scheurde tussen de verschillende bevolkingsgroepen buiten op straat. Het was daarom dat hij, zonder enig resultaat, zich al een aantal dagen ophield in zijn schrijfkamer. Zijn blik bleef op de ruit hangen daar waar de grote druppels aan bleven kleven en zich een weg naar beneden baande. Toen bedacht hij zich…!

    De cursor knipperde op het blanke scherm. Hij had drie zinnen geschreven en drukte de backspacetoets in om alles weer te verwijderen. Deze handeling herhaalde zich een aantal keer. Maar steeds met een blanco scherm als einde tot een nieuw idee ontstond en de eerste zwarte letters zich weer vastzetten tegen het helle wit. Tot dat hij zijn openingszin had gevonden en zijn verhaal kon beginnen: 3 mei 1939 de broeierige dag was aan zijn einde gekomen. De blauwwitte flitsen lichten de hemel zo nu en dan op.

    Lees verder. 

    Ben zo terug -Bart

  • 50 woorden #2 + prozagedicht

    De oude dame

    Haar lange bruine jas valt open als zij gaat zitten. Het tasje omklemt zij met iets teveel kracht waardoor haar vingers wit zien. Haar rok omhelst haar schenen die naar haar bruin leren instappers leiden. Beide voeten staan met de precisie van een Chinese parade naast elkaar.

    De coupé (vrij naar afsluitdijk van M. Vasalis)

    De geest van de coupé spiegelt in de ramen. Een jongeman kijkt iets te scherp, probeert met zijn blik te doorgronden. Verder weg in de trein kijkt een gezicht om zich heen, een vrolijke lach. De lichten van het perron doen alles weer verdwijnen en terug in mijn warme stoel begint de trein opnieuw te rijden. En als opgeroepen, de geesten weer verschijnen. Heeft zijn blik een schijn van blijdschap als hij terug keert, om mij verder te bekijken.

    Ben zo terug – Bart

  • laatste dag

    De donkere klanken vlijde zich van boven uit de kerktoren over de huizen terwijl de eerste zonnestralen de grijze regenwolken paars, rood en oranje kleurden. Met elke wenteling van de trappers knarste het tandwiel van zijn fiets, wat tegen de wind in bijna niet meer te horen was. Aan de slapen waren de grijze haren onder zijn hoofddeksel zichtbaar, alleen op de kin en wang was zijn donkere baard lichter geworden. Zijn blauw grijze ogen leken jong naast de gerimpelde huid van het constante knijpen. Hij was koppig vooral als het ging om de aftakeling van zijn eigen lichaam. Zijn handen trokken aan het stuur terwijl hij met volle kracht zijn linker been naar beneden drukte om tegen de wind in te komen. Ondanks de kou waren er door de inspanning druppeltjes zweet op zijn voorhoofd ontstaan. Zijn jas werd strak om zijn lichaam geblazen door de onzichtbare muur die de onophoudelijke wind opwierp. Zoals hij tegen de wind streed zo vocht de wind tegen de wolken en de regen. Een onvermijdelijke strijd tussen de meesters van het luchtruim. De ketting strak gespannen door de druk die hij op de trappers uitoefende om maar vooruit te komen. Gekleed in donker blauwe overall die vol met lijm en verf vlekken zat was hij op weg naar zijn werkplaats. Door het smalle laantje waar hij elke dag van zijn werkzame leven langs fietste, dan langs de dijk waar de schapen hem met hun ogen volgde tot hij niet meer interessant was. Als kleine jonge ging hij met zijn opa langs de sloot kant zitten vissen. Toen hij ouder was werd opa ingeruild voor vriendjes die in de oude eendenkooi hutten bouwde en op lome zomerdagen langs dezelfde slootkant zaten te vissen en als het heel warm was kon je zwemmen op quarantaine. De oversteek van het lege landschap met de schapen en koeien naar de eerste huizen van het volgende dorpje. Door de glooiing van het landschap was er van het plaatsje nog niets te zien maar de lantarenpalen gaven aan dat het er aan stond te komen. De eerste motor van een auto klonk en een meeuw schreeuwde tegen de wind in en sloeg zich met wilde vleugelslagen naar voren. Nog voor de auto hem voorbij was viel een kleine sneeuw vlok op zijn zwarte werk-jas. Het ijs kristal was zes puntig met aan iedere spijl drie andere uitstulpingen die allemaal naar buiten gericht leken. Maar voor hij zijn blik weer terug kon brengen van de auto naar het sneeuwvlokje was het weggesmolten. Het grind van het pad naar de werkplaats knarste onder de banden van zijn fiets terwijl hij afstapte en een zwarte kat weg sloop tussen een kier in de schutting. Toen de tl lichten een paar keer knipperde, snoof hij de lucht van het onbehandelde hout op dat in grote krullen naast zijn werkbank lagen. Het was altijd dezelfde geur geweest, toen hij de eerste keer hier kwam was het zo, toen hij als jonge man hier kwam werken en nu het zijn werkplaats was. Eigenlijk was er nooit iets veranderd, op wat modernere apparatuur na dan. Maar alles was nog steeds handwerk, zoals dat al generaties lang was geweest. De kachel stookte hij op het afval hout wat hij overhield en was het eerste van het gehele ochtend ritueel dat hij afwerkte voor hij daadwerkelijk aan de slag ging. Eerst het licht en de kachel daarna de koffie die hij ’s morgens en ’s middags zette en het hout dat hij nodig had zoeken om zo aan het werk te kunnen. Hij ergerde zich aan de houtkrullen die op de grond lagen, de dag ervoor hij was zonder verder op te ruimen naar huis gegaan. De gewoonte doorbroken. Met een bezem veegde hij ze bij elkaar en gebruikte ze om het vuur mee aan te maken. De stapels hout die normaal altijd tegen de achterwand van de werkplaats lagen waren er niet meer. Met zijn kop koffie ging hij op zijn houten kruk voor het vuur zitten en nipte kleine slokjes. Hij hoefde hier niet meer te zijn, al zijn werk was voltooid en afgeleverd. Opgeheven door de tijd zoals een typemachine dat was. Nog één keer wilde hij de geur van het hout ruiken, nog een keer de machines aanraken en nog één keer met de buurman kletsen zoals dat gewoonte was geworden in de afgelopen jaren. Om daarna maar weer naar huis te gaan.

    Ben zo terug – Bart

  • Een wereld vol geheimen

    Het knisperen en kraken van stof op een plaat vult de benauwde ruimte met geluid. Vanuit de diepe krochten van de groeven van de plaat zwelt aarzelend de lichte muziek van Debussy op. Prélude à l’après-midi d’un faune. Als je een beetje inlevingsvermogen bezit hoor je de vogeltjes op de achtergrond. Al luisterend ik ga zitten in de leunstoel en neem de kamer in mij op. Op het kleine tafeltje naast de stoel liggen; Op Kamers – van Anton Tsjechov, Honorè de Balzak ’s – Verloren Illusies, Finnegans Wake – van James Joyce en Jean-Paul Satre’s – Het zijn of het Niet. Een verdwaalde Bijbel in gewone taal ligt onder het tafeltje. De muziek zwelt aan, een harpist zijn hand glijdt langs de snaren waarna een dwarsfluit de melodie weer overneemt. De violen spelen bijna onhoorbaar op de achtergrond. De bomen voor het raam zijn weer gevuld met het groen van het voorjaar. Op de tafel waar de bank en de leunstoel staan ligt een oude krant en staat een wierrookbrandertje en een opgebrande kaars. De bank bezeten en de kussens beleunt, resten van leven. Achter de bank is nog een kamer, deze is van de lezer. Een luie stoel staat gericht naar de boeken kast. In dubbele rijen vol met interesses en verhalen. Een andere wereld om andere werelden te bezoeken. Als de laatste noten van de plaat wegsterven en het gekraak van de plaat vol stof het weer over neemt, gaat een musje gaat op de balustrade van het balkon zitten. Ik plaats de arm aan de buitenste rand van de plaat. Het voorspel begint weer opnieuw. Naast de kast staat één van de boxen en daartussen een selectie musicals. The Wiz, Hair, Jezus Christ Superstar, Grèase en een aantal live platen, Simon & Garfunkel – The concert in Central Park en Live at Last – Bette Midler. Mijzelf omdraaiend om terug te lopen naar de stoel valt mijn oog op een boekje in de kast. In haast onleesbare gouden letters op het vergeelde groen van de kaft staat: Achter het mombakkes. Als ik het opensla om te zien wie het geschreven heeft, valt een krantenknipsel op de grond. Bovenaan het knipsel staat gekrabbeld; 8 Dec. 1956. De kop van het stuk luid; Een Geschiedvervalsing. Ik plaats het knipsel terug tussen de pagina’s waar het vandaan komt. “P. H. Moerkerken, Achter het Mombakkes” met onderaan de pagina “1950 G. A. Van Oorschot – Uitgever Amsterdam”. Voorzichtig schuif ik het boekje terug op de plank naast Kees de Jongen, dat in 1959 is uitgegeven. Ik zweer dat mijn boekenkast niet is ingedeeld op het jaar van uitgave. Het is mijn huis en toch voel ik mij er soms als een verloren vreemde, binnen wandelend in een écht leven.
    Als de plaat voor de tweede keer is afgelopen plaats ik hem terug in de hoes en rommel tussen het vinyl in de kast. Iets anders. Onbedacht graai ik tussen de platen, Don McLean Vincent of Starry Starry night. Ik open de Finnegans Wake opzoek naar het begin, terwijl Don zijn beschrijving van Vincent van Gogh zingt.

    Ben zo terug – Bart

  • Puur

    ‘Hoe is het deze week gegaan?’ De armleuningen van de stoel omringen mij, zodat ik mij veilig zal voelen. Het gestileerde interieur van een kantoor of beter behandelingskamer. De overbodige boeken in de kast tegen één wand van de ruimte. Hinten van magnolia en lavendel zweven door de ruimte speciaal dáár, voor de gemoedsrust. Een kleine houten tafel staat midden tussen ons in, op het iets te witte en wollige tapijt. Ik nestel mij dieper in de zwart-lerenstoel voor ik hem antwoord.
    ‘Goed hoor!’ zeg ik dan iets te snel. ‘Ik heb de hele week na gedacht over je vraag van de laatste sessie.’ Een korte stilte. ‘Wanneer de eerste keer was dat ik romantische of seksuele gevoelens voor iemand had.’ leg ik uit. Met een verbaasde blik kijkt hij op van zijn notities. Het was geen opdracht om daarachter te komen maar de vraag die hij tussen door gesteld had fascineerde mij mateloos. Door een enkele knik van zijn hoofd gaf hij aan dat hij begreep waar ik het over had. ‘De eerste relatie was rond mijn twintigste. Of dat de eerste keer was dat ik gevoelens voor iemand had op die manier…’ ik focus mijn blik op het wollen tapijt. ‘Ik was achttien dat ik mijn ouders vertelde dat ik op mannen viel.’ Voegde ik er voor de duidelijkheid aan toe. Ik was die week daarvoor ook niet echt tot een antwoord gekomen. Als ik door de kamer kijk op zoek naar woorden, zie ik in de kast vol serieuze boeken een titel die ik herken. Mijn gedachten op een rijtje zettend, lees ik met een glimlach; “Hieronijmus van Alphen Kleine Gedigten voor Kinderen”. Een zin uit het boek speelt door mijn hoofd; “Zegt tog niet, mijn lieve wigtjes”.
    ‘Ik was een jaar vier, vijf.’ Begin ik mijn verhaal. ‘De kleuterschool. Het was gewoonte dat er twee mensen uit de hoogste klas, tijdens de pauzes, op de kleuters pasten. Zodat de lerares rustig koffie kon drinken. In dit geval waren dat twee jongens. In mijn geheugen was hij daar opeens. Een klassieke schoonheid die vaak aan engelen wordt toegedicht, Kort blond krullend haar en fel groene ogen die met oneindige nieuwsgierigheid de wereld bekeken. Waarom weet ik niet maar altijd glanzend met een niet te ontkennen vreugde en plezier.’ De glimlach zakt van mijn gezicht en mijn ogen laten de titel los om te focussen op de man tegenover mij. ‘Ik herinner mij niets van die pauzes, alleen van de laatste dag van het schooljaar. De musical werd ’s middags opgevoerd door hen die ons gingen verlaten. Met iedere stap uit de grote ruimte, waar we deze hadden gezien, werd ik weemoediger. Een soort pijn maar niet scherp of schurend, steeds aanwezig een soort druk. Alsof ik verdronk in verdriet, zou ik er nu van maken. Niet dat ik het toen begreep. De lerares heeft er nog iets over gevraagd maar ik weet niet meer wat ik geantwoord heb. Misschien is het gevoel van verlies, de beste beschrijving. Een einde. Ik kan er voor mijzelf niet achter komen welke vorm van aantrekkingskracht het was, in ieder geval was het niets seksueels. Het was misschien wel meer dat ik niet bang voor hem was. Iemand die groter was, ouder. Niet dat ik bang was voor de andere.’ Om volledig te zijn voegde ik er aan toe ‘nooit helemaal begrepen?’ ik hoorde de vraag in mijn stem door klinken. ‘In ieder geval, het voelde als een soort sentimenteel afscheid. Voorgoed.’ Ik keek weer op en zag de pen over het papier glijden. Aantekeningen, dacht ik bij mijzelf, “voer voor psychologen”. Een glimlach kon ik niet onder drukken.

    Opeens viel het vierkante object op de tafel mij op. Zand met een mini harkje. Iedereen heeft een eigen manier om zich van stress te ontdoen. ‘Op mijn negende verjaardag kreeg ik van mijn ouders een instrument en muzieklessen cadeau’, vertelde ik verder. ‘Gespannen wachtend in de ruimte om binnen gelaten te worden, de les voor mij was iemand die piano speelde. Elke week een nieuwe les, en steeds dezelfde pianiste die voor mij les had. Waarom weet ik niet meer, maar ik kon niet komen om de een of andere reden, dus had ik een nieuwe afspraak gemaakt voor een andere dag. Opnieuw klonk de piano. Dat ik binnen werd geroepen was hij daar weer. Net zo opeens als hij in de kleuterklas was verschenen. Onhandig liep ik naar de plaats waar wij de lessen van deze week zouden gaan spelen. De muzieklerares en hij stonden bij de vleugel waar zijn spel had geklonken. Een gestameld hallo, van mij. Ik legde mijn spullen klaar en ging op de stoel zitten wachten. Ik was in de war van zijn aanwezigheid en waarom het zoveel met mij deed. Van wat ik in de vluchtige blik die ik naar hem durfde te werpen had gezien waren zijn haren langer, bijna tot zijn schouders. Verder was er niets anders aan hem. Pas nadat hij de ruimte verliet, met een vriendelijke groet in mijn richting, ontspande ik. Niet minder onzeker. In mijn herinnering heeft het een hele tijd geduurd voor ik hem weer zag, maar het moet hetzelfde jaar zijn geweest. Ieder jaar werden alle ouders uitgenodigd op een avond waar elke leerling zijn voortgang kon laten zien.’ Ik pakte het glas water wat voor mij klaar stond op de tafel en nam een grote slok. ‘Alle meiden die lessen volgden vonden hem interessant, dat is eigenlijk het enige wat ik nog weet van die avond.’, zei ik mijn glas voorzichtig terugzettend op de tafel. ‘Vooral mijn verwarring over de hele situatie. Ik weet dat hij liedjes schreef en zong maar of dat op die avond ook zo was zou ik me niet meer weten.’ Een diepe zucht klonk van tegen over mij, terwijl ik mijzelf weer nestelde tussen de geruststellende armen van de stoel. Het leer kraakte door mijn beweging maar zijn pen verliet het papier niet. ‘Ik denk dat ik op dat moment voor mijzelf had besloten dat het iemand was waar ik tegen opkeek. Waar ik bewondering voor had, dat was makkelijker te begrijpen. Ik heb hem nog een aantal keer gezien daar, verder eigenlijk nooit.’

    In de stilte die gevallen was na mijn laatste zin kon je het gekras van een ballpen op papier duidelijk horen. In de ruimte die viel zocht ik de bruin/rode kaft van Hieronijmus van Alphen op. Ik kon de tweede zin van het gedicht niet meer terug vinden in mijn brein. Een diepe zucht verliet mijn longen. ‘Het duurde een aantal jaren voor ik hem weer zag.’ begon ik het laatste deel van mijn verhaal. ‘Ik was al een aantal jaren gestopt met muzieklessen. De lerares had mij benadert omdat er iets was waar zij een grote groep mensen voor nodig had, “of ik niet ook mee wilde doen.” Nog voor ik wist wat precies de bedoeling was stemde ik toe. Steeds enthousiast om mee te doen, vooral omdat het altijd iets bijzonder werd. Zij vertelde mij dat hij ook mee zou doen als hij het ging redden, want hij was nog ergens op reis. Toen ik binnen liep bij de repetities zocht ik hem maar hij was nergens te bekennen. Pas op de dag van de uitvoering zag ik hem, ik was al binnen met een gedeelte van de groep toen ik hem uit een auto zag stappen. Deze keer was ik bekent met mijn gevoelens, ik had mijn eerste relatie gehad en wist wat ik verwachten kon. Pas nadat alles was gedaan kwam hij naar mij toe. Hoe het met mij ging en wat ik allemaal deed, was de vraag. Even viel het stil maar ik herpakte mij…’ ik liet het boek weer los ik zou er zo nooit achter komen, moest het thuis maar even uit mijn boekenkast vissen en het opzoeken. ‘Deze keer voerde wij een gesprek, geen gestamel en onhandigheid, gewoon spreken zoals volwassenen dat doen.’ De man tegenover mij was klaar met schrijven. Hij keek mij recht aan. ‘dat was de laatste keer dat ik hem gezien heb.’ Hij keek over zijn kleine brillenglazen in mijn richting, zijn pen tikkend op het papier. ‘Waarschijnlijk duikt hij wel weer ergens onverwachts op.’, besloot ik mijn betoog.

    Ben zo terug – Bart

  • Amnesie #1

    Het beeld was wazig, onscherp. Donkere figuren en alles in een oranje/geel licht. Het leek alsof ik het van een afstand bekeek, alsof ik het alleen aanschouwde. In eerste instantie kon ik maar vaag zien dat er figuren stonden, vaag zoals je ziet wanneer je net wakker word en je ogen moeten nog wennen aan het felle licht. Na enige tijd vurig knipperen met mijn ogen om beter zicht te krijgen stopte ik, het hielp me niets. De stemmen klonken geïrriteerd. Wat was het oranje/gele licht. Kwaad door iets, of beter gezegd over iets. Opeens herkende ik de kleur de snelweg. Het duurde enkele minuten voor dat ik door kreeg dat er iemand op de grond lag. Lantarenpalen langs de snelweg hadden zo’n kleur licht. De andere stonden om hem heen. Een kreet vol pijn en angst klonk door de nachtelijke scene. Het waren allemaal mannen. De jonge die in het midden lag keek mij recht in m’n ogen aan.
    ‘alsjebl-ieft’ Zijn stem schokte door een trap in zijn buik. De Zilvergrijze auto achter me kwam me griezelig bekend voor. De deuren stonden open, zoals deuren openstaan als je snel een auto verlaat. In de bijrijders stoel lag een rugtas, zwart met grijze ritsen en een sleutelhanger van Micky. Mijn rugtas. Mijn auto? ‘help me alsjeblieft’ Een doffe klap, en stilte. Niet alleen de persoon die had gevraagd om hulp maar de hele scene kwam tot stilstand.

    De witte lakens plakte aan mijn armen en borst van het zweet. De kamer was donker, iets verderop herkende ik de piep van een hartslagmeter die je ziet in ziekenhuizen. Duwend met mijn armen probeerde ik me te ontdoen van de dekens, toen ik er achter kwam dat mijn pols vast zat aan de rand van het ziekenhuisbed. Ik probeerde me te ontspannen door mijn hartslag weer omlaag te krijgen. Ik probeerde iemand van het ziekenhuis te alarmeren te laten weten dat ik wakker was. Mijn stem weigerde geluid te produceren, nergens kon ik een alarm vinden. De kamer tolde rond mij terwijl ik als een krankzinnige probeerde contact te maken. Met iemand, het maakte me niet uit wie. Terwijl ik mijn hoofd weer neer lag op mijn kussen werd het langzaam zwart om mij heen.

    Licht flitste langs mijn ogen. De autoruit waar ik tegen aan lag besloeg met elke ademhaling. De tiewrap waarmee mijn armen achter mijn rug waren vast gesnoerd sneed in mijn polsen, en maakte het onmogelijk voor me om weer rechtop te gaan zitten. Een stekende pijn in mijn neus en bloed dat langs het raam en de deur naar beneden liep hielp me bij bewustzijn te blijven.
    ‘We moeten van hem af’ de stem klonk stoer maar beefde van onzekerheid. Even werd alles zwart.
    ‘Ik hoop toch, dat hij niet dood is’ de stem klonk diep en angstig. Mijn zicht was nog niet volledig terug alles was wazig en donker.
    ‘Als we snel zijn hebben we nog tijd om hem ergens te dumpen’ zei de tweede persoon die in de bijrijdersstoel zat. Voor ik me kon verzetten of kon pleiten om mij te laten leven zakte ik weer weg.

    Ben zo terug – Bart

  • Gesprek onderweg #4

     

    Lees hier de eerdere verhalen in deze serie

    ‘Waar wil je eerst naar toe?’ Thijs zat op het bed een route uit te stippelen, omringd door boekjes over Rome met op zijn schoot een kaart van de stad. Met opgetrokken wenkbrauwen keek hij op van de kaart. ‘We zijn het dichtst bij Musei Capitolini’. Terwijl hij één van de boekjes van het bed pak, het uitgevouwen papier op zijn been balanceert, begint hij te lezen: “De Musei Capitolini vormen een museum in Rome voor archeologie en kunst uit de Oudheid en de Renaissance, waarvan de collecties zijn ondergebracht in het Palazzo dei Conservatori en het Palazzo Nuovo op het Capitool en in de Centrale Montemartini…”
    ‘Dan gaan we daar eerst naartoe.’ zeg ik zonder er veel woorden aan vuil te maken.
    ‘We kunnen ook eerst naar de Sixtijnse Kapel gaan.’ zegt hij zijn gezicht onzeker. Ik loop naar het bed pak de rugtas en begin de spullen die we meenemen in te pakken.
    ‘We kunnen ook naar het Louvre gaan’ zeg ik een wenkbrauw optrekkend. ‘Zeg het maar, ik vind het allemaal goed. We hebben de hele dag en tijd genoeg om alles op ons gemak te bekijken.’ Ik pak zijn hand en het boekje waarin hij zit te lezen. ‘We weten waar we naar toe willen toch? Het komt wel goed. We beginnen bij Capitolini en kijken wel waar we eindigen.’ Met enige tegenzin vouwt hij de kaart dicht en neemt de rugtas van mijn schouder.
    Rustig slenteren we naar het eerste museum. De regen heeft de ergste warmte van de vorige dag weg gespoeld. De blauwe hemel wordt op gesierd door een paar witte wolken die een koele lichte wind uit de hemel probeert te blazen. Als wij bij de tweede straat de hoek omslaan pakt Thijs de kaart uit zijn broekzak en leest het naambordje dat ver boven de straat aan een huis geplakt is. Het fascineert mij dat het scheef hangt.
    ‘Ik dacht dat je de route wel uit je hoofd wist.’ zeg ik met een glimlach ‘je hebt de kaart al twintig keer bestudeerd.’ Zijn blik laat me weten dat het niet op prijs gesteld wordt als ik verder ga met pesten. Ik geef een duwtje tegen zijn schouder en knipoog, ‘het was maar een grapje.’ Er komt niet meer dan een ‘hmf’ als we verder lopen. We steken het plein over, wat toegang biedt aan de drie panden die het museum vormen. Een kleine rij is aan het ontstaan waar wij netjes bij aansluiten. ‘Blote mannen,’ zeg ik in mijn handen wrijvend. Een schichtige blik van links en een overduidelijk nee schudden. Alleen het allerkleinste begin van een glimlach spreekt zijn reactie tegen. Binnen is een andere wereld. Elk ruimte heeft een andere stijl en wij bewegen ons slenterend langs de sculpturen. Als een grote groep in tegen gestelde richting onze zaal binnen loopt, houden we ons op tussen de beelden in het midden van de hal. In snel Italiaans wordt er door een gids verteld over wat er te zien is in deze ruimte. ‘Zo te zien hebben ze haast’ zeg ik terwijl ik Thijs zijn ogen opzoek. Ik herken iets aan de stem van de gids. Wanneer hij door de groep heen komt en probeert de groep op sleeptouw te nemen weet ik waarom ik de stem herken. Ik kijk Thijs aan om hem het duidelijk te maken, maar hij tikt mij op hetzelfde moment aan. “De trein!” denk ik… wat was ook alweer zijn naam? Voor één van ons twee ook maar iets kan zeggen herkent de man ons.
    ‘Ah!’ zegt hij, en wijst de groep naar het volgende vertrek. ‘Jullie hebben een zaal vol met mannelijk schoon gevonden.’ Een glimlach breekt door op zijn gezicht dat met een zekere ernst had verteld over de kunst in de ruimte. ‘Genieten jullie van je tijd hier?’ Zijn Italiaanse accent klinkt sterker als in de wagon. Net als in de trein neemt Thijs het voortouw in het gesprek.
    ‘Ja we hebben gister eigenlijk niet heel veel meer gezien, we hebben wat rond gelopen.’ Ik knik instemmend en glimlach vriendelijk. ‘De warmte is wel even wennen.’ Thijs kijkt naar mij.
    ‘Ik ben het volledig met hem eens.’ Het klinkt veel afstandelijker dan ik bedoel.
    ‘Luister, ik wil niet vervelend zijn maar er is vandaag een grote groep kinderen van een school uit de buurt.’ Opeens herinner ik me zijn naam weer, Thomas! Zijn blik wordt sober. ‘En met de kinderen, zijn er een groep ouders en leraren mee die er nogal ouderwetse ideeën op na houden.’ Ik kijk Thijs aan en zucht als ik mijn hoofd wegdraai van Thomas om mijn uitdrukking niet te laten zien. Thijs bedankt vriendelijk met een glimlach voor de waarschuwing. Als Thomas uit de ruimte verdwenen is zeg ik,
    ‘een glimlach? Hoe kun je nu glimlachen als iemand je dat zegt?’ Als een verontwaardigt zesjarig kind, frons ik mijn voorhoofd. Thijs lacht ‘we zijn hier voor onszelf. Het was een … een. Hij probeerde alleen maar te zeggen dat er mensen zijn die een reactie kunnen geven. Alsof we dat nog nooit hebben mee gemaakt?!’ Zoals je een kusje op een ‘au’ geeft bij een zesjarige, krijg ik een kusje op mijn voorhoofd. ‘Blote mannen’ fluistert Thijs in mijn oor voor we verder gaan. Lachend loop ik achter hem aan.

    Ben zo terug – Bart

  • Mensen in het wild

    Het zonlicht, dat door de smalle ramen naar binnen valt, strijkt haar gezicht in een gouden gloed. Haar ogen gefixeerd op het schilderij waarvoor ze zit. Het kleine bankje in het midden van de ruimte zodat je aan beide kanten plaats kan nemen om rustig de schilderijen in je op kunt nemen. Even kijkt ze naar opzij, de man naast haar gaat op in zijn dagdroom bestaand uit de wilde vegen op het doek.

    Ik ga er maar vanuit dat ze bij elkaar horen. Toen ze binnen kwamen stiefelen arm in arm om elkaar in evenwicht te houden. Leunend op de liefde en zijn wandelstok. De zaal is leeg buiten ons. Een drukke suppoost steekt zo nu en dan zijn hoofd om de hoek van de zaal om te zien of iedereen zich aan de regels houd. In een zaal met kunst, verdiept in totaal andere werken. Het schilderij waar ik mij voor ophoud is een worsteling tussen twee mannen waarvan ik niet helemaal kan beoordelen of het iets seksueels is of niet.

    “Impressionisme”, fluistert de dame voor zich uit. Het door de wind zwiepende gras is haast onzichtbaar, de witte jurk word naar een kant geblazen. Het gouden zonlicht is daar hetzelfde als hier. Als je niet beter zou weten zou je kunnen denken dat er alleen tijd verstreken is. De zelfde vrouw, de meeste haren grijs met hier en daar een herinnering van hoe het geweest moet zijn.

    In mijn hoofd is hij de schilder. Een schilder die met grote passie en wilde streken haar heeft vereeuwigd zoals hij haar zag. Waarop hij verliefd was geworden. Met zijn ogen toegeknepen en draaiend met zijn hoofd laat de man zijn blik langs elk deel van het doek gaan, alsof hij het nooit weer zal zien en het nooit wil vergeten. De dame rommelt iets in haar tas en haalt een pepermuntje tevoorschijn. Zonder iets te zeggen tikt ze haar man aan en gebaart; “wil je ook”. Heel even onderbreekt hij zijn ritueel om te zien wat er is en schud zijn hoofd.

    De worsteling voor mij is naakt en rauw, twee mannen midden in een gevecht vastgelegd. Er valt mij niets op aan het gevecht of de houdingen waarin zij zijn afgebeeld. Het zijn de gezichten van de twee mannen. Geen enkele emotie die te maken kan hebben met de situatie waarin hun lichamen zijn geschilderd. Ze zijn daar op dat moment, niet in pijn of blijdschap, niet in overwinning of extase. Ze zijn daar berustend in de situatie. Bewust emotieloos.

    ‘Ze is mooi he?’ zegt de oude man zijn gezicht richtend op de oudere versie van het schilderij naast hem ‘Bijna net zo mooi als jij.’ voegt hij eraan toe. De dame pakt zijn gezicht in haar knokige handen en haalt hem naar zich toe ze kust hem zacht op zijn voorhoofd, en zegt dan ‘slijmerd’. De dame staat op en helpt haar man van het bankje, voorzichtig schuifelen de twee naar het volgende bankje en nemen weer plaats.

    Als ik terug kijk naar het schilderij waar ik nog steeds voor zit, zie ik een zweem van een glimlach op het gezicht van de man die op de grond ligt. De achtergrond is een lucht waar een eenzamen, schijnbaar dode struik achter de lichamen vandaan komt. De grond is bruin met kleine steentje, waarschijnlijk zand of iets dergelijks. Het hele schilderij voelt wat bijbels aan. Ik sta op en loop naar het bordje bij het schilderij en noteer de naam van de schilder.

    Ben zo terug – Bart